Spontaniteit en pluralisme in het Volk Gods

Vraaggesprek door Pedro Rodríguez. Verschenen in Palabra (Madrid, oktober 1967)

We zouden dit interview willen beginnen met een kwestie, die door tallozen op zeer verschillende wijze geïnterpreteerd wordt, de kwestie namelijk van het aggiornamento. Wat is naar uw mening de juiste betekenis van dit woord, en wel in zijn betrekking tot het leven van de Kerk?

Trouw. Voor mij betekent aggiornamento in eerste instantie: trouw. Een man is een beter echtgenoot, bestuurder of soldaat naarmate hij zich op ieder moment, in de meest uiteenlopende situaties van het leven, met meer trouw wijdt aan de eens op zich genomen verplichtingen van liefde en rechtvaardigheid. Deze fijngevoelige, in daden omgezette en voortdurende trouw kost moeite, zoals iedere toepassing van principes op de veranderlijke realiteit van het voorbijgaande moeilijk is. Maar daarom is trouw het beste verweer van de mens tegen geestelijke ouderdom, de dorheid van het hart en mentale verstarring. Hetzelfde geldt voor het leven van instellingen, en heel in het bijzonder voor het leven van de Kerk, waaraan immers niet beperkte menselijke planning, maar Gods raadsbesluit ten grondslag ligt. De verlossing, het heil van de wereld, is de vrucht van de liefdevolle en kinderlijke trouw van Jezus Christus - en met Hem ook van ons - aan de wil van zijn hemelse Vader, die Hem gezonden heeft. Daarom betekent het aggiornamento van de Kerk vandaag de dag - zoals trouwens in elke andere periode van de geschiedenis eigenlijk niets anders dan een hernieuwde en vreugdevolle bevestiging van de trouw van het volk Gods aan de zending die het gekregen heeft, aan het Evangelie.

Natuurlijk kan deze trouw - levend en actueel voor alle levensomstandigheden van de mensen - passende leerstellige ontwikkelingen in het uiteenzetten van de geloofsschat, het depositum fidei, vereisen. Hetzelfde geldt voor de wijzigingen en hervormingen die de organisatorische structuren en de missie- en apostolaatsmethoden, wat hun menselijk element betreft voor verbetering vatbaar, vervolmaken. Dit alles is inderdaad in de tweeduizend jaar oude geschiedenis van de Kerk vaak het geval geweest en juist ook nu weer op het Tweede Vaticaans Concilie. Maar het zou op zijn minst oppervlakkig zijn te denken dat het aggiornamento op de eerste plaats verandering betekent, of dat elke verandering reeds aggiornamento is. Ik volsta hier met eraan te herinneren dat enige mensen, buiten de leer van het concilie om en er zelfs tegen in, het liefst veranderingen zouden ingevoerd zien die het volk Gods op zijn weg vooruit, naar de toekomst, zouden doen omkeren en terugbrengen naar de situatie van de feodale Middeleeuwen.

In de documenten van het Tweede Vaticaans Concilie wordt de Kerk zeer dikwijls “Volk Gods” genoemd. Daarmee heeft het concilie de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van alle christenen voor deze unieke zending van dit volk Gods benadrukt. Welke kenmerken zou volgens u de naar de woorden van paus Pius XII “noodzakelijke openbare mening in de Kerk” moeten bezitten om inderdaad deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te kunnen weerspiegelen? Op welke wijze wordt het verschijnsel van de “openbare mening in de Kerk” beïnvloed door die bijzondere relatie, die er bestaat tussen autoriteit en gehoorzaamheid binnen de kerkelijke gemeenschap?

Zonder vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid bestaat er voor mij geen ware christelijke gehoorzaamheid. De kinderen Gods zijn geen stenen of kadavers, het zijn vrije en met rede begaafde mensen, die, net als de persoon die leiding geeft, tot dezelfde bovennatuurlijke orde verheven zijn. Maar zonder een voldoende christelijke vorming zal niemand in staat zijn, zijn verstand en vrijheid op de juiste wijze te gebruiken, niet alleen om te gehoorzamen, maar ook om zijn eigen mening te vormen. Daarom lijkt mij de vraag naar de “noodzakelijke openbare mening in de Kerk” even belangrijk als de vraag naar een voldoende christelijke vorming van alle gelovigen. Weliswaar deelt de Heilige Geest onder de leden van het volk Gods - die allen medeverantwoordelijk zijn voor de zending van de Kerk de rijkdom van zijn genaden uit, maar dat ontslaat niemand van de plicht ervoor te zorgen dat hij een aan zijn omstandigheden aangepaste leerstellige vorming krijgt, integendeel.

Met deze “leer” bedoel ik de kennis die elke gelovige moet hebben van de volledige zending van de Kerk en van het bijzondere aandeel - en de daaruit voortvloeiende specifieke verantwoordelijkheid - dat ieder persoonlijk binnen de unieke zending van de Kerk toekomt. Dat is, zoals de heilige Vader herhaaldelijk betoogd heeft, de geweldige pedagogische taak, die de Kerk in de tijd van na het concilie op zich moet nemen. Ik heb het idee dat de juiste oplossing van de door u genoemde problemen in nauw verband staat met de wijze, waarop men zich van deze taak zal kwijten. En zo is het ook met de vervulling van veel andere wensen, die vandaag de dag in de Kerk leven. Want het zijn zeker niet de min of meer profetische intuïties van enige charismatici zonder leerstellige vorming, die de betrouwbare getuigen kunnen zijn van de noodzakelijke openbare mening van het volk Gods.

Wat de wijze betreft waarop deze openbare mening tot uitdrukking gebracht wordt, geloof ik niet dat dit primair een organisatorisch of institutioneel probleem is. Daarvoor kunnen zowel de diocesane pastorale raden als de kolommen van een krant - zelfs als deze niet officieel katholiek is - of gewoon de persoonlijke brief van een gelovige aan zijn bisschop even zo geschikte middelen zijn. De legitieme mogelijkheden en manieren waarop de mening van de gelovigen verwoord wordt, zijn zeer verschillend van aard, en het lijkt me dat het noch mogelijk noch wenselijk is dat men deze verscheidenheid door institutionalisering in een keurslijf gaat dwingen. En dit geldt temeer als het zou gaan om een instituut dat het - beslist niet denkbeeldige - risico zou lopen om in feite het monopolie of werktuig van een kleine groep officiële katholieken te worden, door welke trend of richting dan ook een dergelijke minderheid geïnspireerd zou worden. Dit misbruik maken van de mogelijkheden zou het aanzien van de hiërarchie zelf direct in gevaar brengen en een minachting betekenen voor de andere leden van het volk Gods.

In het begrip “volk Gods” dat wij zojuist noemden, wordt het historisch karakter van de Kerk tot uitdrukking gebracht, in zoverre het om een realiteit van goddelijke oorsprong gaat, die zich op haar weg ook van veranderlijke en vergankelijke middelen bedient. Welke karaktertrekken in de persoon van de priester, zoals door het decreet Presbyterorum Ordinis omschreven, zijn volgens uw mening bijzonder belangrijk voor onze tijd?

Ik zou op een essentieel kenmerk van het priesterleven de aandacht willen vestigen, en wel op een kenmerk dat niet bepaald behoort tot de categorie van het veranderlijke en vergankelijke. Ik bedoel de volmaakte eenheid die er moet bestaan tussen de wijding en de zending van de priester, wat ook in het decreet Presbyterorum Ordinis herhaaldelijk ter sprake komt. Met andere woorden, het volmaakt samenvallen van een persoonlijk leven in vroomheid en de uitoefening van het priesterambt, van de band die de priester persoonlijk, als kind Gods met God heeft en de band die hem als herder en broeder met de evenmens bindt. Ik geloof niet dat een priester zijn ambt effectief kan vervullen als hij geen man van gebed is.

In sommige kringen van de clerus heerst een zekere ongerustheid met betrekking tot het feit dat er priesters zijn die proberen hun taak te vervullen door in een hoger beroep of als arbeiders, bijvoorbeeld als “priester-arbeiders”, in de maatschappij aanwezig te zijn. Zij steunen daarbij op de leer van het concilie (Constitutie Lumen gentium nr. 31; Decreet Presbyterorum Ordinis, nr. 8). Wij zouden graag uw mening daarover horen.

Laat ik vooraf duidelijk zeggen dat ik de opvatting die in deze lijnrecht tegenover mijn eigen opvatting staat, ten volle respecteer, ook als ik vind dat ze om velerlei redenen onjuist is. Dat betekent ook dat ik het werk van hen, die zich met veel apostolische inzet beijveren om volgens hun opvatting te handelen, zeer waardeer en dat ik hen in mijn gebed insluit. Zelf ben ik echter van mening dat als het priesterambt op de juiste wijze wordt uitgeoefend - dat wil zeggen zonder angstvalligheid of complexen die meestal een bewijs zijn van een gebrek aan menselijke rijpheid, en zonder een gevoel van klerikale superioriteit dat van een gebrek aan bovennatuurlijke visie getuigt -, dan garandeert het priesterschap als zodanig ten volle dat de priester als mens op eenvoudige, authentieke en legitieme wijze in de maatschappij aanwezig is onder de mensen tot wie hij zich richt. Gewoonlijk zal dit voldoende zijn om met de wereld van de arbeid te kunnen leven en communiceren, om de moeilijkheden ervan te begrijpen en haar lot te delen. Maar wat praktisch nooit succes zal hebben is op amateuristische wijze lekenactiviteiten gaan verrichten bij wijze van naïef paspoort. Want door gebrek aan echtheid is een dergelijke poging, die bovendien een belediging voor het gezond verstand van de leken is, bij voorbaat tot mislukken gedoemd.

Verder vergt het pastorale werk, vooral bij het huidige priestertekort, zoveel van de priester, dat het niet mogelijk is daarnaast een tweede dagtaak te hebben. De mensen hebben ons zo hard nodig, ook al beseffen velen dit niet, dat wij altijd tijd te kort komen. Er is gebrek aan mensen, tijd en krachten. Daarom zeg ik gewoonlijk tegen mijn priesterzonen binnen het Opus Dei dat ze, als ze op een dag ontdekken dat ze tijd over hebben, er heel zeker van kunnen zijn dat ze hun priesterschap niet goed hebben uitgeoefend.

En u moet wel bedenken dat het bij de priesters van het Opus Dei om mensen gaat die, voordat ze de priesterwijding ontvingen, in het burgerleven jarenlang als ingenieur, arts, arbeider enzovoort werkzaam zijn geweest. Toch ken ik er niet een, die op de hulp van rekenliniaal, stethoscoop of pneumatische hamer is aangewezen om in de samenleving, onder zijn vrienden en collega's, waardering en gehoor te vinden. Inderdaad komt het soms voor dat ze hun burgerberoep uitoefenen, althans in zoverre het met de plichten van hun priesterlijke staat verenigbaar is, maar zeker niet, omdat ze het nodig vinden om op die manier van hun aanwezig zijn in de maatschappij te getuigen. Hier spelen dan andere motieven een rol, zoals naastenliefde, of financiële noodzaak bij het van de grond krijgen van een apostolaatswerk. Ook sint Paulus heeft van tijd tot tijd zijn oude beroep van tentenmaker weer op genomen. Maar niet omdat Ananias hem in Damascus de raad gaf het vak van tentenmaker te leren om zo aan de heidenen het evangelie te kunnen verkondigen.

Samenvattend - en zonder daarmee op enigerlei wijze afbreuk te doen aan de rechtmatigheid en de goede bedoelingen van welk apostolisch initiatief ook - zou ik willen zeggen, dat naar mijn mening bijvoorbeeld de figuur van de academicus of de arbeider die priester wordt, de arbeider-priester, authentieker is en meer aan de bedoeling van Vaticanum II beantwoordt dan de figuur van de priester die arbeider wordt, de priester-arbeider. Afgezien van zijn betekenis in het kader van de gespecialiseerde zielzorg, die altijd nodig zal zijn, behoort de klassieke figuur van de priester-arbeider tot het verleden, tot de tijd waarin de onvermoede mogelijkheden van het lekenapostolaat bij tallozen nog onbekend waren.

Vaak hoort men verwijten aan het adres van de priesters die in een concreet geval partijkiezen als het problemen van tijdelijke en meer in het bijzonder van politieke aard betreft. In tegenstelling tot wat in andere tijden gebeurde, beoogt dit partij-kiezen veelal het bevorderen van meer vrijheid, sociale rechtvaardigheid enzovoort. Nu behoort het, op een enkel geval na, zeker niet tot de specifieke taken van het priesterambt op dit terrein actief te zijn. Maar vindt u niet dat de priester onrechtvaardigheid, gebrek aan vrijheid enzovoort openlijk als onchristelijk moet veroordelen: Hoe zijn volgens u deze beide eisen met elkaar te verenigen?

Een essentieel onderdeel van het leerambt, het munus docendi, van de priester is de verkondiging van alle christelijke deugden, zonder uitzondering. Dit houdt in dat hij wijst op de eisen die ze aan ieder stellen en op de wijze waarop de mensen tot wie hij zich richt, er in hun concrete levenssituatie vorm aan dienen te geven. Zo moet hij de mensen ook leren de waardigheid en de vrijheid waarmee God de mens bij de schepping begiftigd heeft, alsmede de speciale bovennatuurlijke waardigheid die de mens als christen in het doopsel ten deel valt, te respecteren.

Een priester die deze plicht van zijn ambt vervult, zal men nooit, tenzij uit onwetendheid of boosaardigheid, het verwijt kunnen maken dat hij zich met politiek bemoeit. Men kan zelfs niet beweren dat hij bij de verkondiging ervan in de specifieke apostolische taak van de leken ingrijpt, wier opdracht het is de tijdelijke structuren en aangelegenheden op een christelijke wijze te ordenen.

In de gehele Kerk is tegenwoordig grote belangstelling voor de problemen van de Derde Wereld zichtbaar. Het is algemeen bekend dat een van de grootste moeilijkheden daar gevormd wordt door het tekort aan priesters, in het bijzonder aan autochtone priesters. Wat is uw mening daarover en wat zijn uw ervaringen op dit gebied?

Ik geloof dat het toenemen van het aantal inheemse priesters inderdaad in veel landen van beslissende betekenis zal zijn voor de ontwikkeling of zelfs het voortbestaan van de Kerk, met name in die landen, die in een fase van een wat overspannen nationalisme verkeren.

Over mijn persoonlijke ervaringen zou ik willen zeggen dat voor mij een zeer belangrijke reden tot dankbaarheid jegens de Heer het feit is dat honderden leken, afkomstig uit nu al meer dan zestig landen waar de opbouw van een inheemse clerus voor de Kerk een brandend probleem is, binnen het Opus Dei een opleiding krijgen en priester worden. Mannen, rechtzinnig in de leer, met een universele, katholieke visie en met een grote bereidheid om te dienen; allen ongetwijfeld voorbeeldiger dan ik. Sommigen hebben in deze landen ook de bisschopswijding ontvangen en reeds bloeiende seminaries gesticht.

Priesters zijn in een diocees geïncardineerd en afhankelijk van de plaatselijke ordinaris. Hoe is het te rechtvaardigen dat er priesters zijn die tot een instelling behoren, die los staat van het bisdom en zelfs een internationaal karakter draagt?

Over het antwoord op de vraag of dat gerechtvaardigd is of niet bestaat geen twijfel. Het gaat hier immers om niets anders dan om het legitieme gebruik van een natuurrecht, namelijk dat van vrijheid van vereniging, een recht dat de Kerk erkent voor de leden van de clerus, zoals zij dat doet voor alle gelovigen. Een bevestiging van deze eeuwenoude traditie - denk eens aan de talrijke verdienstelijke gemeenschappen die zoveel goeds hebben gedaan voor het geestelijke leven van de wereldgeestelijken - is herhaaldelijk door het leergezag en de beschikkingen van de laatste pausen (Pius XII, Johannes XXIII en Paulus VI) gegeven; onlangs weer nadrukkelijk door een plechtige verklaring van het leergezag van het Tweede Vaticaanse Concilie (vgl. Decreet Presbyterorum Ordinis, nr. 8).

Interessant in dit verband is het antwoord van de bevoegde concilie-commissie op een modus, een vraag waarin verzocht werd alleen die verenigingen voor priesters toe te staan, die door de diocesane bisschoppen opgericht of geleid worden. Met de daarop aansluitende instemming van het plenum werd deze suggestie door de commissie verworpen, met de duidelijk geformuleerde motivering dat de op de natuurwet gebaseerde vrijheid van vereniging ook voor de leden van de clerus geldt. Non potest negari Presbyteris, wordt er daar gezegd, id quod laicis, attenta dignitate naturae humanae, Concilium declaravit congruum, utpote iuri naturali consentaneum (Schema Decreti Presbyterorum Ordinis, Typis Polyglottis Vaticanis 1965, S.68).

Krachtens dit grondrecht kunnen de priesters in volle vrijheid verenigingen stichten of zich aansluiten bij reeds bestaande, vooropgesteld dat ze juiste doelen nastreven, die niet indruisen tegen de waardigheid en de eisen van de priesterlijke staat. De rechtmatigheid waarmee en het gebied waarbinnen dit recht door seculiere geestelijken kan worden uitgeoefend worden begrijpelijk - zonder dat er misverstanden of gevaar voor wanorde ontstaan - , als men beseft dat er tussen de ambtelijke functie en het privé-leven van de priester noodzakelijkerwijs een onderscheid bestaat, dat ook als zodanig gerespecteerd dient te worden.

De clericus, en met name de priester die door de sacramentele wijding in de priesterstand, de Ordo Presbyterorum wordt opgenomen, is krachtens goddelijk recht tot medewerker in het bisschopsambt aangesteld. Bij de diocesane priesters wordt deze bediening volgens een voorschrift van het kerkelijk recht nader omschreven. Ze omvat enerzijds de incardinatie van de priester, waardoor hij in dienst wordt gesteld van een plaatselijke kerk onder het gezag van de betreffende bisschop, en anderzijds de kerkelijke zending, die hem een concrete priesterlijke functie geeft binnen het ene presbyterium, waarvan de bisschop het hoofd is. Het is dus duidelijk dat de priester, middels een sacramentele en juridische band, van zijn bisschop afhankelijk is in alles wat betreft: de toewijzing van een concrete pastorale taak; de doctrinaire en disciplinaire richtlijnen die hij voor de uitoefening van zijn ambt krijgt; een rechtvaardige en passende bezoldiging en alle pastorale richtlijnen die de bisschop geeft om de zielzorg en de eredienst te regelen en om uitvoering te geven aan de algemene juridische voorschriften omtrent de rechten en plichten die voortvloeien uit de klerikale staat.

Maar naast al deze noodzakelijke banden van afhankelijkheid, die op juridisch vlak de gehoorzaamheid, de eenheid en de pastorale gemeenschap concretiseren waarin de priester op een fijngevoelige wijze met zijn ordinaris moet leven, bestaat er ook op legitieme wijze een privé-domein van autonomie, van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid, waarbinnen de priester precies dezelfde verplichtingen en rechten heeft als alle andere leden van de Kerk. Aldus onderscheidt zijn rechtspositie zich zowel van die van de minderjarige als van die van de religieus, die krachtens zijn professie afstand doet van de uitoefening van alle of een deel van deze persoonlijke rechten.

De seculiere priester kan derhalve, binnen de algemene grenzen van de moraal en van zijn plichten van staat - als individu of als lid van de gemeenschap - vrij beschikken en beslissen - individueel of in groepsverband - over alles wat zijn persoonlijk, geestelijk, cultureel en financieel leven betreft. Het staat iedereen vrij zich naar eigen voorkeur en capaciteiten op cultureel terrein te ontplooien. Iedereen is vrij de sociale contacten te onderhouden die hij wil, en zijn leven zo in te richten als het hem goeddunkt, mits hij de plichten van zijn ambt op de juiste wijze vervult. Iedereen mag met zijn persoonlijke bezittingen doen wat hij in geweten passend vindt. En met nog meer recht staat het iedereen vrij in zijn geestelijk en ascetisch leven en in zijn vroomheidsuitingen de ingevingen van de Heilige Geest te volgen, en uit de vele middelen die de Kerk aanbeveelt of toestaat die te kiezen die hem in zijn eigen persoonlijke omstandigheden het meest geschikt lijken.

Juist met betrekking tot dit laatste punt heeft Vaticanum II, en nu opnieuw paus Paulus VI in zijn encycliek Sacerdotalis coelibatus, die verenigingen geprezen en aanbevolen die op diocesaan, interdiocesaan, nationaal of mondiaal niveau - met door het bevoegde kerkelijke gezag goedgekeurde statuten - de heiligheid van de priester in de uitoefening van zijn eigen ambt bevorderen. Het bestaan van deze verenigingen heeft inderdaad, zoals ik al zei, nooit een nadelige invloed, en kan die ook niet hebben, op de band van saamhorigheid en afhankelijkheid die elke priester met zijn bisschop bindt, noch op die van broederlijke eenheid met de andere leden van het presbyterium, noch op de doeltreffendheid van zijn werk ten dienste van de eigen plaatselijke kerk.

Volgens de leer van het Concilie hebben de leken zowel in de Kerk als in de wereld een taak te vervullen. Vaak wordt dit niet helemaal juist begrepen en beperkt men zich tot het eerste of tot het tweede gebied. Hoe zou u uiteenzetten wat de opdracht is die de leken in de Kerk hebben en wat hun opdracht is in deze wereld?

Ik ben geenszins van mening, om twee verschillende taken gaat. En dit, omdat specifieke aandeel van de leek de zending juist bestaat de heiliging ab intra - binnenuit, dus onmiddellijk, direct - van de aardse realiteiten, de tijdelijke orde, de wereld.

Behalve deze eigen en specifieke taak hebben de leken - net als de priesters en religieuzen - een reeks bevoegdheden, rechten en plichten die samenhangen met hun juridische hoedanigheid als gelovige en die logischerwijs alleen binnen de kerkelijke gemeenschap verwerkelijkt kunnen worden: het actief deelnemen aan de liturgie van de Kerk, de mogelijkheid om rechtstreeks aan het eigen apostolaat van de hiërarchie mee te werken of deze in haar pastorale taak te adviseren als een verzoek daartoe gedaan wordt enzovoort.

De specifieke taak die hem in zijn hoedanigheid van leek toekomt, en de algemene taak die hem als gelovige toekomt, zijn echter niet tegengesteld aan elkaar en sluiten elkaar ook niet uit. Het is veeleer zo dat de ene de basis vormt voor de andere en dat beide elkaar aanvullen. Slechts de aandacht richten op de specifieke zending van de leek zonder tegelijk rekening te houden met zijn hoedanigheid van gelovige zou net zo dwaas zijn als zich een bloeiende tak voor te stellen die bij geen enkele boom hoort. Ziet men het specifieke, eigene en bijzondere van de leek over het hoofd of begrijpt men niet voldoende de kenmerken van deze apostolische taken midden in de wereld en de kerkelijke waarde ervan, dan zou de boom van de Kerk met zijn wijd uitstaande en uitnodigende takken gereduceerd worden tot een monstrueuze, kale stam.

U zegt en schrijft reeds jaren dat de roeping van de leek drieledig is: “het werk heiligen, zichzelf heiligen in het werk en anderen heiligen door het werk”. Zou u nader kunnen verklaren wat u precies verstaat onder: het werk heiligen?

Dat is moeilijk in een paar woorden te zeggen, want in deze uitdrukking liggen fundamentele begrippen vervat die aan de theologie van de schepping ontleend zijn. Al veertig jaar lang verkondig ik steeds weer dat een christen elk eerlijk menselijk werk, of het nu intellectuele arbeid of handwerk is, op een zo volmaakt mogelijke wijze dient te verrichten. Menselijk volmaakt, dat betekent met vakbekwaamheid, en christelijk volmaakt, dat wil zeggen uit liefde tot de goddelijke wil en ten dienste van de medemens. Want als het zo gedaan wordt, draagt de menselijke arbeid, hoe schijnbaar nederig en onbeduidend ook, ertoe bij de tijdelijke realiteit op christelijke wijze vorm te geven en de goddelijke dimensie ervan te openbaren. Zo wordt het werk opgenomen en geïntegreerd in het wonderbare werk van de schepping en verlossing van de wereld. Zo wordt het verheven tot het bovennatuurlijke niveau van de genade, het wordt geheiligd en het verandert in het werk van God, in operatio Dei, in opus Dei.

Als wij de christenen die prachtige woorden uit Genesis in herinnering roepen,dat God de mens geschapen heeft om te werken, staat ons daarbij in het bijzonder Christus zelf voor ogen, die bijna zijn hele aardse leven als ambachtsman in een klein dorpje doorgebracht heeft. Wij houden van het werk, omdat Christus het opnam als levensvoorwaarde, het cultiveerde en het heiligde. Wij zien in de arbeid, die edele en scheppende inspanning van de mens, niet alleen een van de hoogste menselijke waarden, een onvervangbaar middel voor de vooruitgang van de maatschappij en voor een rechtvaardiger ordening van de intermenselijke verhoudingen. Ook is ze voor ons een teken van Gods liefde tot zijn schepselen en tevens een teken van onze liefde tot God en de naaste. Zo is de arbeid een middel tot persoonlijke volmaaktheid, een weg naar heiligheid.

Daarom is het enige doel van het Opus Dei altijd dit geweest: ertoe bijdragen dat er midden in de wereld, te midden van de aardse realiteiten en beslommeringen mannen en vrouwen zijn van alle rassen en sociale klassen die ernaar streven om in en door hun dagelijkse arbeid God en hun medemensen te beminnen en te dienen.

Het decreet Apostolicam actuositatem (nr. 5) heeft duidelijk bevestigd dat het de zending van geheel de Kerk is de tijdelijke orde met christelijke geest te doordringen. Deze taak geldt dus voor allen: de hiërarchie, de clerus, de religieuzen en de leken. Zou u ons kunnen zeggen welke rol aan ieder van die kerkelijke sectoren bij het vervullen van die taak toebedeeld is en op welke wijze ieder zich hiervan zou kunnen kwijten?

Het antwoord hierop kunt u eigenlijk in de concilieteksten zelf vinden. Het is de taak van de hiërarchie - en het behoort tot haar leergezag - de dogmatische beginselen aan te geven die de basis en het oriëntatiepunt zijn van de realisering van deze apostolische taak (vgl. Constitutie Lumen gentium, nr. 28; Gaudium et spes, nr. 43; Decreet Apostolicam actuositatem, nr. 24).

Aan de leken die hun werk doen te midden van structuren en wederwaardigheden, die behoren bij het leven in de wereld, komt op specifieke wijze de onmiddellijke en rechtstreekse taak toe de tijdelijke realiteiten in het licht van de door het leergezag gegeven dogmatische principes te ordenen. Daarbij moeten ze echter wel bij de concrete beslissingen waarvoor ze in hun gezinssituatie en in het maatschappelijke, politieke en culturele leven geplaatst worden, met de nodige persoonlijke autonomie handelen (vgl. Constitutie Lumen gentium, nr. 31; Constitutie Gaudium et spes, nr. 43; Decreet Apostolicam actuositatem, nr. 7).

De religieuzen daarentegen doen afstand van de wereld en kiezen een andere levensstaat. Hun zending houdt in dat ze duidelijk zichtbaar voor iedereen een eschatologisch getuigenis afleggen om de andere leden van het volk Gods er steeds weer aan te herinneren dat ze hier op aarde geen blijvende woonplaats hebben (vgl. Constitutie Lumen gentium, nr. 44; Decreet Perfectae caritatis, nr. 5). En wij mogen niet de talloze werken van barmhartigheid, van naastenliefde en sociale hulp vergeten waarin zoveel mannelijke en vrouwelijke religieuzen met zelfverloochening en offergeest actief zijn. Ook deze hebben er veel toe bijgedragen om de tijdelijke orde met een christelijke geest te doordringen.

Kenmerkend voor ieder christelijk leven - langs welke weg zich dit ook realiseert - is de “waardigheid en vrijheid van de kinderen Gods”. Waarop doelt u in het bijzonder, als u met nadruk steeds maar weer een lans breekt voor de vrijheid van de leken?

Om precies te zijn, ik doel op de persoonlijke vrijheid die de leken hebben om in het licht van de door het leergezag verkondigde principes concrete beslissingen te nemen van theoretische of praktische aard, die het meest recht doen aan hun persoonlijke overtuigingen en mogelijkheden. Dit betreft dan beslissingen ten aanzien van de verschillende filosofische, economische en politieke opvattingen, ten aanzien van artistieke of culturele stromingen en verder met betrekking tot problemen binnen het beroeps- en sociale leven. Dit noodzakelijke gebied van autonomie, dat de katholieke gelovige nodig heeft wil hij niet achterop raken ten opzichte van de andere leken, en wil hij zijn specifieke apostolische taak te midden van de tijdelijke realiteiten doeltreffend kunnen uitoefenen, moet altijd zorgvuldig gerespecteerd worden door hen, die in de Kerk het priesterambt vervullen. Gebeurt dit niet - worden de leken als instrumenten gebruikt om bepaalde doelen te bereiken die de bevoegdheden van het hiërarchische ambt te buiten gaan - , dan zou men in een anachronistisch en betreurenswaardig klerikalisme vervallen. Door een dergelijke veroordeling tot permanente onmondigheid zouden de apostolische mogelijkheden van de leken enorm beperkt worden en, wat nog erger is en bovendien juist nu bijzonder actueel, de opvatting zelf over autoriteit en eenheid in de Kerk zou in gevaar komen. We mogen niet vergeten, dat - ook onder katholieken - een gezond pluralisme van maatstaven en ideeën in kwesties die God aan de vrije meningsvorming van de mensen heeft overgelaten, niet alleen in overeenstemming is met de hiërarchische ordening en de noodzakelijke eenheid van het volk Gods, maar deze zelfs versterkt en behoedt voor mogelijke vervalsingen.

De roeping van de leek en die van de religieus verschillen nogal in de praktijk van het leven, al ligt er dezelfde christelijke roeping aan ten grondslag. Is het dan wel mogelijk dat religieuzen, bijvoorbeeld in het onderwijs, aan gewone christenen een echte lekenvorming geven?

Dit is mogelijk in zoverre de religieuzen, wier verdienstelijke arbeid in dienst van de Kerk ik oprecht bewonder, zich inspannen om te begrijpen, wat kenmerkend en vereist is voor de roeping van de leek tot heiligheid en apostolaat in de wereld. En zij moeten bereid en in staat zijn hun leerlingen in die geest te onderwijzen.

Als het lekendom ter sprake komt, wordt vaak geen aandacht besteed aan de vrouw en aan de rol die haar in de Kerk toekomt. Ook spreekt men gewoonlijk over de sociale emancipatie van de vrouw alleen maar met het oog op haar activiteiten in het openbare leven. Waaruit bestaat nu naar uw opvatting de taak van de vrouw in de Kerk en in de wereld?

Voor mij is er geen enkele geldige reden om, met betrekking tot de vrouw, onderscheid te maken als er sprake is van de leek en van zijn apostolische taak, zijn rechten en plichten enzovoort. Alle gedoopten, of het nu mannen of vrouwen zijn, bezitten zonder onderscheid dezelfde waardigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid van de kinderen Gods. Zoals reeds sint Paulus aan de eerste christenen leerde, bestaat er in de Kerk deze radicale en fundamentele eenheid: Quicumque enim in Christo baptizati estis, Christum induistis. Non est Judaeus, neque Graecus; non est servus, neque liber; non est masculus, neque femina (Gal 3, 27-28); er is geen verschil meer tussen Jood en Griek, tussen slaaf en vrije, tussen man en vrouw.

Afgezien van het juridische vermogen om de heilige wijdingen te ontvangen - hier dient naar mijn mening om velerlei redenen, ook op gronden van het positieve goddelijke recht, een onderscheid gehandhaafd te blijven - moeten aan de vrouw in de wetgeving, het interne leven en de apostolische activiteiten van de Kerk dezelfde rechten en plichten toegekend worden als aan de man. Dit houdt dus in het recht om apostolaat te doen, verenigingen op te richten en te leiden, in alles wat het welzijn van de Kerk aangaat vrij en op verantwoorde wijze de eigen mening te uiten enzovoort. In theorie is dit niet moeilijk te accepteren als men de duidelijke theologische motieven beschouwt waarop dit alles steunt. Ik weet echter ook dat men hiermee in de praktijk bij een bepaalde mentaliteit nog op aanzienlijke weerstand stuit. Ik kan me nog goed de verbazing, zelfs de kritiek van bepaalde personen voor de geest halen, toen het Opus Dei moeite deed om het ook voor de vrouwelijke leden mogelijk te maken een academische graad in de theologie te behalen. Tegenwoordig doen deze personen ons na, en niet alleen hierin, maar in vele andere zaken. Naar mijn mening zullen deze weerstanden en aarzeling echter allengs verdwijnen. Want in laatste instantie is het slechts een kwestie van kerkopvatting: het gaat om het besef dat de Kerk nu eenmaal niet alleen uit priesters en religieuzen bestaat, maar dat ook de leken, mannen en vrouwen, het volk Gods vormen en krachtens goddelijk recht een geheel eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.

Ik zou hieraan willen toevoegen dat de wezenlijke gelijkheid tussen man en vrouw mijns inziens juist vereist dat men inziet dat de rol van elk van beiden elkaar aanvult zowel bij de opbouw van de Kerk als bij de vooruitgang van de maatschappij. De mens is door God immers niet voor niets als man en vrouw geschapen! Dit verschil moet men echter niet in een patriarchale zin opvatten, maar men moet het leren verstaan in geheel zijn diepte, met al zijn nuances en consequenties. Dat behoedt de man voor de verleiding op de Kerk en de maatschappij een louter mannelijk stempel te drukken. De vrouw ontloopt zo het gevaar dat ze het als haar zending gaat beschouwen in het volk van God en in de wereld bepaalde taken op te eisen die tot nu toe aan de man waren voorbehouden, ofschoon ze evengoed door de vrouw verricht kunnen worden. Het lijkt mij dat zowel de man als de vrouw zich geheel terecht als hoofdfiguren in de heilsgeschiedenis moeten beschouwen, maar op een elkaar aanvullende wijze.

Men heeft opgemerkt dat uw boek De Weg, ofschoon het in zijn eerste versie reeds in 1934 gepubliceerd werd, veel ideeën bevat die toen door bepaalde mensen als “ketters” werden beschouwd, maar die nu door het Tweede Vaticaanse Concilie zijn overgenomen. Wat zou u daarover kunnen zeggen? Om welke punten gaat het eigenlijk?

Als u het goed vindt, kunnen we daar later nog eens rustig en uitvoerig over praten. Nu zou ik alleen willen zeggen, dat ik de Heer dankbaar ben dat Hij zich van de uitgaven van De Weg, in zoveel talen en hoeveelheden - nu al meer dan twee en een half miljoen exemplaren - , heeft willen bedienen om in het leven van ontelbare mensen van verschillende rassen en talen die christelijke waarheden te brengen, die nu door het Tweede Vaticaans Concilie bevestigd zijn. Het heeft miljoenen christenen en niet-christenen vreugde en innerlijke vrede verschaft.

We weten dat u zich al vele jaren op een bijzondere wijze ingezet hebt voor de geestelijke en menselijke zorg voor de priesters, vooral voor de diocesane clerus. Deze zorg uitte u, zolang als het u mogelijk was, in een intensieve verkondiging en geestelijke leiding. Ze bleek verder, vanaf een bepaald moment, uit het feit dat wereldgeestelijken die zich daartoe geroepen voelden, lid van het Opus Dei konden worden, zonder dat daardoor hun banden met het diocees of hun afhankelijkheid van de bisschop verandert. We zouden graag willen weten welke omstandigheden in het leven van de Kerk, afgezien van mogelijk andere redenen, voor u aanleiding waren tot die zorg. Kunt u ons verder nog zeggen in hoeverre uw houding ertoe heeft bijgedragen of kan bijdragen sommige problemen van de diocesane clerus of van het kerkelijke leven tot een oplossing te brengen?

De aanleiding tot die zorg van mij en tot het - reeds geïnstitutionaliseerde - werk van het Opus Dei ligt niet in min of meer toevallige of voorbijgaande omstandigheden in het leven van de Kerk. Ze zijn veeleer het gevolg van de aan blijvende eisen van geestelijke en menselijke aard, die onafscheidelijk verbonden zijn met het leven en het werk van de diocesane priester. Ik denk hier voornamelijk aan de behoefte die hij heeft om geholpen te worden - met een spiritualiteit en met middelen die geen afbreuk doen aan zijn positie binnen het diocees - bij het streven naar persoonlijke heiligheid in de uitoefening van zijn eigen ambt. Het gaat er dus om dat het hem zal lukken met jeugdig elan en groeiende edelmoedigheid te beantwoorden aan de genade van zijn goddelijke roeping; dat hij erin slaagt verstandig en tijdig het hoofd te bieden aan het gevaar van geestelijke en psychologische crises die gemakkelijk door verschillende levensomstandigheden veroorzaakt kunnen worden: eenzaamheid, moeilijkheden van de omgeving, onverschilligheid, vermeend gebrek aan succes bij het werk, routine, vermoeidheid, onvoldoende zorg voor het op peil houden en vergroten van de intellectuele vorming en ten slotte - en hier ligt de diepste oorzaak voor crises op het gebied van de gehoorzaamheid en voor het gebrek aan eenheid - een geringe bovennatuurlijke visie op de relatie tot de bisschop, zelfs tot de broeders in het priesterschap.

De diocesane priesters, die op een legitieme wijze gebruik maken van hun recht op vrijheid van vereniging en zich bij het Priestergenootschap van het Heilig Kruis1 aansluiten, doen dat enkel en alleen om deze persoonlijke geestelijke steun te vinden, die geheel en al met hun verplichtingen van staat en ambt te verenigen is. Als dat niet het geval was, dan zou deze vermeende steun slechts verwikkeling, storing en wanorde betekenen.

Een essentieel kenmerk van de spiritualiteit van het Opus Dei is dat niemand van zijn plaats wordt gehaald - unusquisque, in qua vocatione vocatus est, in ea permaneat (1 Kor 7,20) - , maar dat ieder de taken en plichten van zijn eigen staat, van zijn concrete opdracht in de Kerk en de maatschappij zo volmaakt mogelijk vervult. Het feit dat een priester zich bij het Werk aansluit, betekent volstrekt niet dat hij verandert of opgeeft wat zijn diocesane roeping is: zijn overgave in de dienst van de lokale kerk waarin hij geïncardineerd is, volledige afhankelijkheid van zijn bisschop, seculiere spiritualiteit, zijn verbondenheid met de andere priesters enzovoort Hij verplicht zich daardoor juist om steeds beter aan zijn roeping te beantwoorden en wel op grond van de overtuiging dat hij de christelijke volmaaktheid juist in de uitoefening van zijn priesterambt, als wereldgeestelijke, moet zien te bereiken.

Het zou te ver voeren hier een opsomming te geven van de talrijke praktische consequenties van juridische en ascetische aard, die voor onze vereniging uit dit beginsel voortvloeien. Om maar een voorbeeld te noemen het volgende. In tegenstelling tot andere verenigingen, waarin men een gelofte of belofte van gehoorzaamheid tegenover de interne superieuren verlangt, is de afhankelijkheid van de wereldgeestelijken die bij het Opus Dei aansluiting zoeken, een andere. Er bestaat hier geen ondergeschiktheid van regime - want voor hen is er geen interne hiërarchie, en dus ook geen gevaar van een dubbele band van gehoorzaamheid - maar veeleer een op vrijwilligheid gebaseerde relatie inzake hulp en geestelijke bijstand.

Wat de priesters in het Opus Dei vinden is vooral de door hen gevraagde voortdurende ascetische steun, die op een spiritualiteit berust die een seculier en diocesaan karakter heeft en niet afhankelijk is van veranderingen van personen of omstandigheden in het bisdom. Zo zoeken ze naast de collectieve geestelijke leiding die de bisschop hun via prediking, herderlijke brieven, gesprekken, richtlijnen enzovoort geeft, een persoonlijke geestelijke leiding, die duurzaam en intensief en ononderbroken is. Deze persoonlijke leiding vult de door de bisschop gegeven algemene leiding aan; het respecteren van de daarin vervatte aanwijzingen worden als een ernstige plicht beschouwd. Het Tweede Vaticaans Concilie en het gewone leergezag bevelen deze persoonlijke geestelijke leiding dringend aan, omdat ze aan de priester een houvast en een hulp bieden in zijn innerlijk leven, zijn pastorale zorg, zijn voortdurende leerstellige vorming, zijn ijver voor het diocesane apostolaat, zijn liefde en gehoorzaamheid jegens de bisschop, zijn zorg voor de priesterroepingen en het seminarie enzovoort.

Voor mij als wereldgeestelijke is het bijzonder verheugend dat de vruchten van deze arbeid inderdaad ten goede komen aan die bisdommen, waarin deze priesters hun ambt uitoefenen. Vaak heb ik het genoegen gehad te ervaren, met hoeveel liefde de paus en de bisschoppen dit werk zegenen, bevorderen en op de wenselijkheid ervan wijzen.

Bij diverse gelegenheden hebt u, als de begintijd van het Opus Dei ter sprake kwam, gezegd dat u toen niet anders bezat dan “jeugd, Gods genade en een goed humeur”. In de jaren twintig had bovendien de theorie van het lekendom nog lang niet die graad van ontwikkeling bereikt die zij nu heeft. Het Opus Dei is echter nu al een tastbare werkelijkheid in het leven van de Kerk. Kunt u ons verklaren hoe u reeds als jong priester het inzicht had dat nodig was om dit werk te kunnen realiseren?

Het was en is mijn enig streven de wil van God te volbrengen. Neemt u me niet kwalijk als ik verder niet inga op de details met betrekking tot het begin van het Werk, waarvan ik de betekenis door Gods liefde al vanaf 1917 voorvoelde. Ze zijn onafscheidelijk verbonden met de geschiedenis van mijn ziel en behoren tot mijn eigen innerlijk leven. Ik zou alleen willen zeggen dat ik steeds met de toestemming en de welwillende zegen van de bisschop van Madrid, waar het Opus Dei op 2 oktober 1928 ontstond, gehandeld heb. Later, ook altijd, met de goedkeuring en de aanmoediging van de Heilige Stoel en, in ieder concreet geval, van de bisschoppen van de plaatsen waar wij werkten.

Op grond van het feit dat leken die lid zijn van het Opus Dei, invloedrijke posities in het Spaanse maatschappelijke leven bekleden, spreekt men wel van de invloed die het Opus Dei in Spanje heeft. Kunt u ons uitleggen waarin deze invloed bestaat?

Ik heb een grondige hekel aan alles wat klinkt naar zelfverheerlijking. Maar het valt niet te ontkennen dat de Heer onze arbeid overvloedig zegent. Het zou dus geen nederigheid, maar blindheid en ondankbaarheid jegens God zijn als we niet erkennen dat het Opus Dei inderdaad invloed uitoefent in de Spaanse samenleving.Het spreekt vanzelf dat de invloed ervan op het sociale leven in die landen waar het al vele jaren werkt, aanwezig is en parallel loopt aan de voortgaande verbreiding van het werk. En in Spanje werkt het Opus Dei al meer dan 39 jaar, want het was Gods wil dat het daar ontstond.

Van welke aard nu die invloed is? Het Opus Dei is een vereniging met een zuiver religieus en apostolisch doel, en zijn invloed kan derhalve, in Spanje evenzeer als in de andere landen op de vijf continenten waar we werken, vanzelfsprekend alleen maar van religieuze en apostolische aard zijn. Net als voor de Kerk als geheel, - bezieling van de wereld - geldt voor het Opus Dei dat de invloed die het op de samenleving heeft, geen tijdelijk, bijvoorbeeld sociaal, politiek of economisch karakter bezit, al heeft het natuurlijk zijn weerslag op de ethische aspecten van elk menselijk handelen. Deze invloed is van een andere, hogere orde en is het best weer te geven met het werkwoord: heiligen.

En daarmee zijn we gekomen bij de leden van het Opus Dei van wie u zegt dat ze veel invloed hebben. Voor een vereniging met een politieke doelstelling hebben díe leden van de vereniging invloed, die een zetel in het parlement of in de ministerraad hebben. Een culturele vereniging zal díe leden als invloedrijk beschouwen, die als filosoof een grote naam hebben, die met literaire prijzen zijn onderscheiden of die op een andere wijze bekendheid genieten. Als zich echter een vereniging ten doel stelt het gewone werk, of dat nu handwerk of intellectuele arbeid is, te heiligen, dan gelden andere criteria. Dan oefenen alle leden van de vereniging invloed uit omdat allen - het Opus Dei heeft aan de algemene menselijke plicht om te werken een bijzondere disciplinaire en ascetische betekenis toegekend - zich erop toeleggen hun werk, wat dat ook is, op een heilige wijze, met een christelijke gezindheid en verlangen naar volmaaktheid te verrichten. Daarom is het getuigenis dat een van mijn zonen die mijnwerker is onder zijn collega's aflegt, voor mij van evenveel invloed - even belangrijk, even noodzakelijk - als het getuigenis van een rector van een universiteit ten overstaan van de andere professoren.

Waar komt de invloed van het Opus Dei dan vandaan? Een eenvoudig onderzoek van de volgende sociologische realiteit kan dat verduidelijken: tot onze vereniging behoren mensen van alle sociale milieus, beroepen, leeftijd en van elke levensstaat: mannen en vrouwen, priesters en leken, oude en jonge mensen, ongehuwden en gehuwden, studenten, arbeiders, boeren, werknemers, mensen met een vrij beroep, ambtenaren enzovoort. Beseft u wat een vermogen aan christelijke uitstraling er uitgaat van een zo ruime en rijkgeschakeerde kring van personen, vooral als het om enige tienduizenden gaat, om mensen die, in welk sociaal milieu ze ook verkeren, door dezelfde apostolische geest bezield zijn: hun arbeid heiligen, zich zelf in hun arbeid heiligen en anderen door hun arbeid heiligen?

Aan dit persoonlijke apostolaat moet men dan nog toevoegen het steeds groeiende aantal gemeenschappelijke apostolaatswerken van het Opus Dei: studentenhuizen, conferentieoorden, de Universiteit van Navarra, vormingsinstituten voor arbeiders en boeren, technische scholen, middelbare scholen, huishoudscholen enzovoort. Al deze ondernemingen zijn ongetwijfeld brandpunten van christelijke geest, door leken in het leven geroepen en geleid. Dat is hun beroepswerk als staatsburgers, die in alles aan hun collega's gelijk zijn. Zulke instellingen staan open voor mensen uit alle sociale lagen en dragen ertoe bij dat brede kringen van de samenleving zich duidelijker bewust worden van het feit dat de problematiek van hun eigen arbeid en beroep een christelijk antwoord vraagt.

Dat alles verschaft het Opus Dei in sociaal opzicht gewicht en betekenis. Niet belangrijk is dat enige leden ervan, menselijk gezien, een invloedrijke positie bekleden. Dat interesseert ons helemaal niet en dat hangt af van de persoonlijke beslissing van een ieder. Waar het wel op aankomt is dat alle leden van het Werk - en God zij dank zijn het er velen - werkzaamheden verrichten die, al zijn ze nog zo bescheiden, in bovennatuurlijk opzicht van invloed zijn. En dat is toch logisch, want wie wil er nu in ernst beweren dat de invloed van de Kerk in de Verenigde Staten pas begon op de dag waarop de katholiek J.F. Kennedy tot president gekozen werd?

U hebt wel eens gezegd dat het Opus Dei een “georganiseerde desorganisatie” is. Kunt u onze lezers de betekenis van deze uitdrukking uitleggen?

Daarmee wil ik zeggen dat de persoonlijke apostolische spontaneïteit en het vrije, door eigen verantwoordelijkheid gedragen en door de Heilige Geest geïnspireerde initiatief voor ons van fundamentele en primaire betekenis zijn. Het gaat ons niet om een door en door gestructureerde organisatie, tactische richtlijnen en van boven af opgelegde plannen.

Een minimum aan organisatie is vanzelfsprekend aanwezig. Zo is er een centraal bestuur, met zijn zetel te Rome, dat steeds collegiaal functioneert, en is er per afzonderlijk land eveneens een op collegiale leest geschoeide bestuursraad die wordt voorgezeten door een consiliarius2. Maar geheel de activiteit van deze organen beperkt zich voornamelijk tot een doel: het verlenen van de noodzakelijke steun aan de leden van het Werk in hun geestelijke leven en het verschaffen van een passende geestelijke, leerstellig-religieuze en menselijke vorming. En dan: vooruit, aan de slag! Met andere woorden: christenen, heilig alle mensenwegen, want alle hebben ze het aroma van Gods voetstappen.

Op dit punt aangekomen is de taak van de vereniging als zodanig beëindigd, die taak namelijk waarvoor de leden juist aansluiting zochten bij het Werk. Dan hoeft het Opus Dei verder niets meer te doen, kan en mag geen enkele aanwijzing meer geven. Hier begint de vrije, aan de eigen verantwoordelijkheid overgelaten, persoonlijke werkzaamheid van elk lid afzonderlijk. Ieder lid handelt met apostolische spontaneïteit en absolute persoonlijke vrijheid en vormt in geweten zijn eigen, onafhankelijk oordeel bij het nemen van concrete beslissingen. Zo zal hij trachten de christelijke volmaaktheid te bereiken en een christelijk getuigenis te geven in zijn eigen omgeving, waar hij zijn beroepswerk aan het heiligen is. Als ieder in zijn eigen leven, in de omstandigheden waarin hij zich bevindt, autonoom zijn beslissingen neemt, ontstaan vanzelfsprekend tussen de leden verschillen in opvatting, aanpak en keuzes. Het resultaat ervan is die gezegende desorganisatie, dit gerechtvaardigd en noodzakelijk pluralisme dat een essentieel kenmerk is van de goede geest van het Opus Dei en dat, naar ik altijd gemeend heb, de enige juiste en passende opvatting van het apostolaat van de leken is.

Deze georganiseerde desorganisatie komt zelfs tot uiting in de gemeenschappelijke apostolaatswerken die het Opus Dei realiseert met het doel om, ook als vereniging, christelijke oplossingen aan te dragen voor de dringende maatschappelijke problemen in de diverse landen. Zulke activiteiten en initiatieven van het Werk dienen steeds een direct apostolisch doel, dat wil zeggen, het gaat om instellingen op het gebied van onderwijs, vorming, sociale steun en dergelijke. Maar omdat het onze geest is juist te stimuleren dat de initiatieven uit de basis voortkomen, en omdat de omstandigheden, noden en mogelijkheden in elk land en in elk sociaal milieu anders zijn, laat het centrale bestuur van het Werk aan de regionale besturen van ieder land - die trouwens in feite volstrekt autonoom zijn - de verantwoordelijkheid over om die concrete apostolische activiteiten te beginnen of te stimuleren, die ieder regionaal bestuur passend vindt. Dat kan gaan van universiteiten of studentenhuizen tot medische hulpposten of beroepsopleidingen voor jonge boeren. Als een logisch resultaat hebben we nu een bont en rijkgeschakeerd mozaïek van activiteiten: een organisatorisch gedesorganiseerd mozaïek.

Hoe kan met het bovengenoemde de kerkelijke realiteit van het Opus Dei in de pastorale werkzaamheid van de Kerk ingepast worden? En wat is zijn positie in de oecumene?

Het lijkt me belangrijk vooraf wat zaken duidelijk uiteen te zetten. Het zou verkeerd zijn het Opus Dei in verband te brengen met het ontwikkelingsproces van de staat van volmaaktheid in de Kerk, omdat het geenszins een moderne vorm of een aggiornamento van die staat is. Noch het theologische begrip van de status perfectionis in de zin van sint Thomas, Suarez en andere kerkelijke schrijvers, noch de verschillende juridische concretiseringen die dit theologische begrip heeft ondergaan of kan ondergaan, hebben iets te maken met de spiritualiteit en de apostolische doelstelling die God voor onze vereniging gewild heeft. Een volledige theologische uiteenzetting van dit probleem zou hier te ver voeren, maar het is voldoende er hier op te wijzen dat het Opus Dei zich ten aanzien van zijn leden niet druk maakt om geloften of beloften, noch om een andere vorm van toewijding die verder gaat dan de toewijding die elke christen reeds in het doopsel ontvangen heeft. Onze vereniging wil onder geen beding dat haar leden van staat veranderen, ophouden gewone gelovigen te zijn zoals de anderen om de bijzondere status perfectionis te verwerven. Integendeel het is de wens en het streven van het Opus Dei dat ieder lid zich inzet om binnen zijn eigen staat, op de concrete plaats die hij in de Kerk en in de maatschappij inneemt, zijn leven te heiligen en apostolisch werkzaam te zijn. Wij halen niemand weg van zijn plaats noch verwijderen we iemand van zijn werk of zijn betrokkenheid met de tijdelijke orde.

De sociale werkelijkheid, de spiritualiteit en de activiteiten van het Opus Dei sluiten dus aan bij een heel ander terrein van het leven van de Kerk, in concreto: het theologische en vitale proces dat de leken ertoe brengt hun kerkelijke verantwoordelijkheid volledig op zich te nemen op de manier die past bij hun participatie in de zending van Christus en Zijn Kerk. Dit was en is, in het bijna veertigjarig bestaan van het Werk, de constante zorg - sereen maar dringend - , waarmee God in mijn ziel en die van mijn kinderen het verlangen heeft willen kanaliseren om Hem te dienen.

Welke bijdrage het Opus Dei aan dit proces geleverd heeft? Misschien is het nu niet het meest geschikte moment om de balans van dat alles op te maken. Tot mijn grote vreugde heeft het Tweede Vaticaanse Concilie zich met deze problemen uitvoerig beziggehouden en zijn talrijke begrippen en situaties betreffende het leven en de zending van de leken door het kerkelijk leergezag voldoende uiteengezet en bevestigd. Desondanks is toch een aanzienlijk aantal problemen overgebleven, die voor de theologie in het algemeen nog echte grensproblemen zijn. Voor ons lijken, binnen de geest die God aan het Opus Dei gegeven heeft en die we ondanks onze tekortkomingen trouw trachten te volgen, de meeste van deze omstreden kwesties reeds op een wonderbare manier opgelost. Wij pretenderen echter niet deze oplossingen te presenteren als de enig mogelijke.

In dit zelfde kerkelijke ontwikkelingsproces zijn er ook aspecten die een prachtige verrijking van de christelijke leer vormen, en waartoe naar Gods wil het getuigenis en het leven van het Opus Dei wellicht niet weinig heeft bijgedragen, naast de waardevolle bijdragen van andere niet minder verdienstelijke apostolische initiatieven en verenigingen. Maar waarschijnlijk zal het nog geruime tijd vergen tot deze nieuwe theologische inzichten in het gehele leven van het volk Gods wortel schieten. U zelf hebt al in uw vorige vragen op enige van deze aspecten gewezen: de ontwikkeling van een authentieke lekenspiritualiteit; het begrijpen van de specifieke - niet officieel kerkelijke - taak in de Kerk van de leek; het nader formuleren van de rechten en verplichtingen die de leek als zodanig heeft; de relatie hiërarchie-leken; de gelijkwaardigheid van man en vrouw en het elkaar aanvullende karakter van hun beider taak in de Kerk; de noodzaak van een passende openbare mening binnen het volk Gods enzovoort.

Dit alles is nog volop in beweging, ook al is deze ontwikkeling soms niet vrij van paradoxen. Een zelfde zaak waaraan veertig jaar geleden bijna ieder, of zeg maar gerust iedereen, aanstoot nam, wordt vandaag heel normaal gevonden. En toch hebben maar zeer weinig mensen dat echt goed begrepen en proberen hun leven daarnaar in te richten.

Misschien kunnen we het beter met een voorbeeld duidelijk maken. Om de leden van het Opus Dei enige aspecten en consequenties van de bijzondere waardigheid en verantwoording uit te leggen die het Doopsel aan de christen geeft, schreef ik in 1932: “We moeten het vooroordeel uit de weg ruimen dat de gewone gelovigen niet veel anders kunnen dan de clerus bij het werk van het kerkelijke apostolaat behulpzaam zijn. Waarom zou het apostolaat van de leken altijd een participatie aan het hiërarchische apostolaat moeten zijn? De leken hebben een eigen plicht apostolaat te doen. En dat niet omdat ze bijvoorbeeld een missio canonica ontvangen, maar heel eenvoudig omdat ze een deel van de Kerk zijn. Deze taak… vervullen ze in hun beroep, in hun werk, in hun gezin, onder hun collega's en vrienden”.

Nu, na de plechtige verklaringen van het Tweede Vaticaanse Concilie, zal waarschijnlijk niemand meer de rechtzinnigheid van deze leer in twijfel trekken. Maar hoeveel mensen hebben in werkelijkheid afstand gedaan van hun mening dat het apostolaat van leken eigenlijk een pastoraal werk is dat van boven af georganiseerd is? Wie heeft nu al echt deze monolitische opvatting over het lekenapostolaat overwonnen en begrepen dat het ook zonder starre gecentraliseerde structuren, zonder missio canonica en zonder hiërarchisch mandaat kan en moet? Hoevelen die het lekendom als de longa manus Ecclesiae zien, verwarren het begrip van de Kerk als volk van God niet met het veel beperktere begrip van de hiërarchie? En anderzijds, hoeveel leken hebben al echt begrepen dat ze hun recht op een legitiem gebied van autonomie binnen het apostolaat alleen maar kunnen doen gelden, als ze bereid zijn op een fijngevoelige wijze met de hiërarchie verenigd te blijven?

Dergelijke overwegingen gelden ongetwijfeld ook voor talloze andere problemen, want zowel bij het uiteenzetten van de leer als bij de vorming van de gewetens en de vernieuwing van de kerkelijke wetgeving is er nog veel, zeer veel te doen. Ik vraag de Heer vaak - het gebed is altijd mijn machtigste wapen geweest - dat de Heilige Geest zijn volk, en vooral de hiërarchie, bij de uitvoering van al deze taken moge bijstaan. En tegelijkertijd bid ik dat de Heer zich ook verder van het Opus Dei wil bedienen, opdat wij zo goed mogelijk kunnen bijdragen in dit moeilijke maar prachtige proces van ontplooiing en groei van de Kerk.

Wat is de houding van het Opus Dei tegenover de oecumene, is uw andere vraag. Vorig jaar heb ik aan een Franse journalist, naar aanleiding van een ontmoeting met paus Johannes XXIII, een anekdote verteld die naar mijn weten zelfs in publicaties van onze gescheiden broeders weerklank gevonden heeft. Onder de indruk van zijn vaderlijke beminnelijkheid zei ik toen tegen paus Johannes: “Heilige Vader, in het Opus Dei hebben altijd al alle mensen, of ze nu katholiek zijn of niet, een plaats gevonden waar ze zich thuis voelen. De oecumene heb ik niet van u geleerd!” En Johannes lachte, innerlijk bewogen, want hij wist, dat de Heilige Stoel al in 1950 aan het Opus Dei toestemming had gegeven om niet-katholieken, en zelfs niet-christenen, als medewerkers op te nemen.

Feit is dat niet weinigen van onze gescheiden broeders, onder wie ook geestelijken en zelfs bisschoppen van diverse confessies, zich door de geest van het Opus Dei aangetrokken voelen en aan onze apostolische initiatieven medewerken. En naarmate deze contacten sterker worden, vermeerderen zich de tekenen van sympathie en hartelijk begrip tegenover de leden van het Opus Dei, die immers als centraal punt van hun spiritualiteit nemen het eenvoudige voornemen om als christen op verantwoorde wijze de eisen en plichten van het doopsel in praktijk te brengen. De geest en de werkwijze van het Opus Dei vergemakkelijken de ontmoeting der confessies: het streven naar christelijke volmaaktheid en het beoefenen van het apostolaat, juist door de heiliging van het eigen beroepswerk; het leven te midden van de aardse realiteiten die, met volle respect voor hun eigen autonomie, door de geest en de liefde van contemplatief levende mensen bezield worden; de voorrang die wij in de organisatie van onze apostolaatswerken geven aan de persoon, aan de werking van de Heilige Geest in de zielen en aan de eerbied voor de uit het kindschap Gods voortvloeiende waardigheid en vrijheid van de christen; het verdedigen van het legitieme eigen initiatief, binnen het noodzakelijke respect voor het algemeen belang, tegen alle vastgeroeste en institutionalistische opvattingen over het apostolaat van de leken. In deze en andere aspecten van onze leef- en werkwijze - al jaren in praktijk gebracht - vinden onze gescheiden broeders een flink deel van de theologische principes waaruit zowel zij als wij, katholieken, gegronde verwachtingen putten voor de toekomst van de oecumene.

Nu een ander thema. Wij zouden graag willen weten hoe u de huidige situatie van de Kerk beoordeelt. Welke betekenis hecht u aan de tendensen die men algemeen als “progressief” en “integralistisch” aanduidt?

Ik ben van mening dat men de huidige theologische situatie van de Kerk als positief en tegelijkertijd, zoals bij elke groeicrisis, als delicaat kan karakteriseren. Ongetwijfeld als positief, omdat de theologische rijkdom van het Tweede Vaticaanse Concilie de gehele Kerk - het gehele priesterlijke volk van God - een nieuw, uitermate hoopvol tijdperk heeft binnengeleid, een periode van hernieuwde trouw aan het goddelijke heilsplan, waarvan de verwezenlijking aan dat volk Gods is toevertrouwd. Maar tegelijkertijd ook als delicaat, omdat de theologische consequenties waartoe men gekomen is, niet - om zo te zeggen - abstract of theoretisch zijn. Het gaat hier namelijk om een bij uitstek levende theologie, met direct pastorale, ascetische en disciplinaire gevolgen, die het innerlijk en uiterlijk leven van de christelijke gemeenschap op essentiële punten raken: de liturgie, de organisatiestructuren van de hiërarchie, vormen van apostolaat, het kerkelijk leergezag, de dialoog met de wereld, de oecumene enzovoort. Deze gevolgen zijn dus ook merkbaar in het christelijke leven en zelfs in het geweten van de gelovigen.

Beide realiteiten moeten ons ter harte gaan; enerzijds het christelijke optimisme, dat wil zeggen de vreugdevolle zekerheid dat de Heilige Geest de leer waarmee Hij de Kerk heeft verrijkt, in overvloedige mate vrucht laat dragen; anderzijds de prudentie van de kant van de theologen en de hiërarchie, want juist nu zou er grote schade kunnen ontstaan door gebrek aan sereniteit en evenwichtigheid in de bestudering van de problemen.

Welke rol de tendensen spelen, die u progressief en integralistisch noemt kan ik niet goed zeggen, omdat ik het altijd al heel ongepast en zelfs onmogelijk gevonden heb om situaties op die wijze te versimpelen en te catalogiseren. Deze indeling, die soms tot echt onzinnige uitersten leidt en die men kunstmatig probeert te continueren alsof de theologen en de gelovigen in het algemeen bestemd zouden zijn tot een voortdurende bipolaire gerichtheid, lijkt me haar basis te hebben in de overtuiging dat de vooruitgang in de theologie en in het leven van het volk Gods alleen maar begrepen kan worden als het resultaat van een voortdurende dialectische spanningsrelatie. Zelf geef ik er echter de voorkeur aan om, met geheel mijn ziel, te geloven aan de werkzaamheid van de Heilige Geest, die waait waar Hij wil en in wie Hij wil.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Opmerkingen
1

Het Priestergenootschap van het Heilig Kruis is een vereniging die op intrinsieke en onafscheidelijke wijze tot de Prelatuur behoort. Het bestaat uit de priesters die in het Opus Dei geïncardineerd zijn, en uit andere priesters of diakens die in de diverse bisdommen geïncardineerd zijn. Deze laatstgenoemde priesters en diakens maken geen deel uit van de clerus van de Prelatuur, maar behoren tot het presbyterium van hun respectieve diocesen en zijn wat betreft hun overste uitsluitend afhankelijk van hun ordinaris. Zij sluiten zich aan bij het Priestergenootschap van het Heilig Kruis om naar de heiligheid te streven volgens de spiritualiteit en de ascetische praxis van het Opus Dei. De prelaat van het Opus Dei is tegelijkertijd algemeen voorzitter van het Priestergenootschap van het Heilig Kruis.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Opmerkingen
2

Ten tijde van het vraaggesprek, toen het Opus Dei nog niet de door de stichter gewenste juridische vorm had ontvangen, waren deze antwoorden juist en nauwkeurig. In 1982 heeft het Opus Dei de rechtsvorm van personele prelatuur gekregen, hetgeen een aantal juridische en organisatorische aanpassingen tot gevolg heeft gehad.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit hoofdstuk in een andere taal