34

Een paar dagen geleden stond ik onder het opdragen van de heilige Mis even stil om de woorden van een psalm te overwegen die de liturgie als communio gekozen had: Mijn Herder is de Heer; het ontbreekt mij aan niets (Ps 23, 1; Communio van de Mis van zaterdag na de vierde zondag van de vasten). Deze verzuchting herinnerde mij aan de verzen uit een andere psalm die gebeden werd tijdens de plechtigheden van het toedienen van de eerste tonsuur: Gij zijt mijn erfdeel, o Jahwe (Ps 16, 5). Christus levert zich in eigen persoon over in de handen van de priesters die zo helpers worden van Christus, belast met het beheer van Gods geheimen (1 Kor 4, 1). Deze zomer zal een vijftigtal leden van het Opus Dei tot priester gewijd worden. Sinds 1944 vinden deze wijdingen van enkele leden van het Werk plaats als blijk van de genade en dienstbaarheid aan de Kerk. Desondanks zijn er ieder jaar mensen die zich daarover verwonderen. Hoe is het mogelijk, vragen zij zich af, dat dertig, veertig, vijftig mannen die een leven vol erkenning en goede vooruitzichten hebben, bereid zijn priester te worden? Vandaag zou ik hierover een paar gedachten naar voren willen brengen, ook al loop ik daarmee het risico dat ik die mensen nog meer aanleiding tot verwondering geef.

Dit punt in een andere taal