Een leven van geloof

Homilie gehouden op 12 oktober 1947


Er wordt wel eens gezegd, dat er tegenwoordig niet meer zo vaak wonderen gebeuren. Zou het niet eerder zo zijn, dat er minder mensen zijn met een echt geloofsleven? God kan niet terugkomen op zijn belofte: Vraag het mij slechts en ik geef volkeren u tot een erfdeel, u tot een eigen bezit de aarde tot aan haar randen (Ps 2, 8). Onze God is de Waarheid, de grondslag van al wat bestaat. Er gebeurt niets, tenzij door zijn almachtige wil.

Zoals het was in het begin en nu en altijd, en in de eeuwen der eeuwen (Doxologie, Eer aan de Vader…). De Heer verandert niet. Hij hoeft niet in beweging te komen om iets na te jagen wat Hij nog niet bezit. Hij is zelf alle beweging en alle schoonheid en alle grootheid. Nu en altijd. De hemel mag vervliegen als rook en de aarde als een kleed in flarden uiteenvallen… maar mijn heil blijft eeuwig bestaan en mijn gerechtigheid kent geen einde (Jes 51, 6).

God heeft in Christus een nieuw en eeuwig verbond met de mensen gesloten. Hij heeft zijn almacht in dienst gesteld van ons. Als de schepselen nergens meer geloof aan hechten, als ze bang zijn bij gebrek aan geloof, dan horen we opnieuw de stem van Jesaja die spreekt uit naam van God: Schiet mijn hand soms te kort om vrij te maken, of heb Ik geen kracht om te redden? Zie, door mijn afstraffend woord leg Ik de zee droog, en maak van rivieren een woestijn; de vissen zullen er verrotten, omdat er geen water is, zij zullen er sterven van dorst. Ik hul de hemelen in zwarte duisternis en bedek ze met een rouwgewaad (Jes 50, 2­3).

Het geloof is een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij als waarheid aannemen alles wat God geopenbaard heeft; waardoor we Jezus Christus, die ons het heilsplan van de Allerheiligste Drie-eenheid in al zijn volheid geopenbaard heeft, met een volmondig ?ja? tegemoet kunnen treden. Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon, die Hij erfgenaam gemaakt heeft van al wat bestaat en door wie Hij het heelal heeft geschapen. Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen en Hij houdt alles in stand door zijn machtig woord. En na de reiniging der zonden te hebben voltrokken, heeft Hij zich neergezet ter rechterzijde van de Majesteit in den hoge (Heb 1, 1­3).

Bij de vijver van Silóam

Ik zou graag Jezus zelf over het geloof laten spreken om ons te onderrichten in het geloof. Laten we daarom het Nieuwe Testament opslaan en samen met Hem een paar episoden uit zijn leven opnieuw beleven. Hij voelde zich niet te goed zijn leerlingen te leren, beetje bij beetje, zich te verliezen in het met vertrouwen volvoeren van de Wil van de Vader. Hij onderrichtte hen met woord en daad.

Laten we het negende hoofdstuk van het evangelie van Johannes nog eens goed bekijken. In het voorbijgaan zag Hij een man die blind was van zijn geboorte af. Zijn leerlingen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd? (Joh 9, 1­2). Ondanks het feit dat die mannen zo dicht bij Christus waren, dachten zij toch kwaad van die arme blinde. Ik zeg u dit, opdat u niet verbaasd zult zijn, als —in de loop van uw leven, in uw dienst aan de Kerk— volgelingen van de Heer zich tegenover u net zo blijken te gedragen; of tegenover anderen. Het is niet van belang: schenk er net als de blinde geen aandacht aan. Lever uzelf werkelijk over in de handen van Christus. Hij is niet agressief, Hij vergeeft; Hij veroordeelt niet, Hij absolveert. Hij beschouwt de ziekte niet met onverschilligheid; integendeel met goddelijke zorgzaamheid past hij het geneesmiddel toe.

Onze Heer spuwde op de grond, maakte met het speeksel slijk, bestreek daarmee de ogen van de man en zei tot hem: ga u wassen in de vijver van Silóam — wat betekent: gezondene. Hij ging er naar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan (Joh 9, 6­7).

Wat een voorbeeld van vast geloof geeft die blinde ons! Een levend, werkzaam geloof. Is dat ook uw antwoord op de verlangens van God, op momenten —heel wat momenten— waarop u blind bent, waarop het licht verduisterd wordt door de zorgen van uw ziel? Wat voor kracht hield dat water verborgen, dat ogen die ermee bestreken werden, genazen? Een geheimzinnig oogwatertje, een kostbaar medicijn uit het laboratorium van een geleerde alchemist zou beter op zijn plaats geweest zijn. Maar die man gelooft. Hij doet wat God van hem vraagt en als hij terugkomt blijken zijn ogen weer helder.

In zijn commentaar op deze passage schrijft de heilige Augustinus: “Het schijnt niet zonder reden te zijn, dat de evangelist de betekenis van de naam van de vijver nader verklaart door op te merken, dat de betekenis ervan is 'Gezondene'. Thans weet u wie die Gezondene is. Als de Heer ons niet gezonden was, zou niemand van ons van de zonde bevrijd zijn” (H. Augustinus, In Ioannis Evangelium tractatus, 44, 2 (PL 35, 1714)). We moeten een onwrikbaar geloof hebben in Wie ons redt, in de goddelijke geneesheer die juist gezonden is om ons te genezen. We moeten met des te meer kracht geloven naarmate onze ziekte erger, zelfs hopeloos is.

Het is onze plicht de goddelijke maat der dingen te bereiken en we mogen het bovennatuurlijke nooit uit het oog verliezen, in de wetenschap dat Christus zelfs van onze zwakheden gebruik maakt om zijn heerlijkheid in volle luister te tonen. Daarom moet u direct reageren en naar de Meester luisteren als u in uw geweten de slang van de eigenliefde voelt binnenkronkelen, of vermoeidheid, moedeloosheid, de last van de hartstochten. En u moet niet bang zijn voor de trieste werkelijkheid die we allemaal met ons meedragen, want zolang we leven, zullen onze zwakheden ons altijd begeleiden.

Dat is de weg van de christen. Het onontkoombaar gevolg is, dat we onophoudelijk met een krachtig en nederig geloof moeten smeken: Heer, stel geen vertrouwen in mij. Laat mij op U vertrouwen. Als we in onze ziel de liefde, de erbarming en de tederheid van de blik gewaarworden, waarmee Christus ons aanziet omdat hij ons niet in de steek laat, zullen we de woorden van de Apostel volledig begrijpen: virtus in infirmitate perficitur (2 Kor 12, 9), kracht wordt juist in zwakheid volkomen. Door het geloof in Onze Heer zullen wij, ondanks onze ellende, beter gezegd, dank zij onze ellende, trouw zijn aan God, Onze Vader. De macht van God zal schitteren en ons in onze zwakte steunen.

Het geloof van Bartimeüs

Dit maal is het Marcus die ons de genezing van een andere blinde vertelt. Toen Jezus vergezeld van zijn leerlingen en een flinke menigte uit Jericho wegtrok, zat een blinde bedelaar, Bartimeüs, de zoon van Timeüs langs de weg (Mar 10, 46). Toen hij het lawaai van de menigte hoorde, vroeg de blinde: Wat gebeurt er? Ze antwoordden hem: Jezus van Nazaret. Onmiddellijk ontbrandde zijn ziel in een zo levendig geloof in Christus dat hij luidkeels riep: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij (Mar 10, 47).

En u die nu hier langs de kant van de weg staat, deze levensweg die zo kort is, krijgt u ook geen zin om dat te roepen? U die te weinig licht hebt, u die nieuwe genade nodig hebt om te besluiten op weg te gaan naar de heiligheid, voelt u ook niet de onweerstaanbare behoefte te roepen: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij. Wat een prachtig schietgebed, om telkens en telkens te herhalen!

Ik raad u aan die momenten, die aan het wonder voorafgaan, langzaam te overwegen om deze heldere gedachte in uw geest te griffen: Wat een hemelsbreed verschil tussen Jezus' Hart, zo rijk aan medelijden, en onze arme harten. Die gedachte zal u altijd helpen, vooral in uren van beproeving en bekoring, in uren waarin we edelmoedig gevolg moeten geven aan de eenvoudige eisen van elke dag, in uren waarin we heldenmoed moeten tonen.

Velen snauwden Bartimeüs toe te zwijgen (Mar 10, 48). Dat gebeurde u ook, toen u Jezus heel dicht langs u voelde gaan: uw hart begon sneller te kloppen en u begon luidkeels te roepen, ten prooi aan een onrust diep in uw binnenste. Toen kwamen je vrienden, je gewoonten, comfort en omgeving met de raad te zwijgen en niet te roepen. “Waarom Jezus roepen? Val Hem niet lastig!”

De ongelukkige Bartimeüs luisterde niet naar hen. Hij schreeuwde juist nog veel harder: Zoon van David, ontferm U over mij. De Heer die hem van begin af aan gehoord had, liet hem volharden in zijn gebed. Dat doet Hij met u ook. Jezus verneemt de roep van onze ziel onmiddellijk, maar Hij wacht. Hij wil dat we Hem smeken, halsstarrig, zoals die blinde aan de rand van de weg bij de poort van Jericho. “Laten we hem nadoen. Zelfs als God niet direct geeft wat we Hem vragen, zelfs als de menigte ons van ons gebed probeert af te houden, moeten we Hem zonder ophouden blijven smeken” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae 66, 1 (PG 58, 626)).

Jezus bleef staan en zei: roep hem eens hier. En sommige omstanders die het wel goed met hem voorhadden, zeiden: Heb goede moed! Sta op, Hij roept u (Mar 10, 49). Dat is de christelijke roeping! Maar Gods roeping blijft niet beperkt tot een enkel moment. God wendt zich op ieder moment tot ons. Sta op —zegt Hij ons— laat die lafheid, dat comfort, die egoïstische kleinzieligheden, die kleine onbelangrijke problemen voor wat ze zijn. Maak je los van de aarde waarop ik je futloos en vormloos zie liggen. Zorg dat je groeit in lengte, gewicht en volume en bovennatuurlijke visie.

Toen wierp die man zijn mantel af, sprong overeind en kwam naar Jezus toe (Mar 10, 50). Hij werpt zijn mantel af! Ik weet niet of u de oorlog gekend hebt. Heel wat jaren geleden liep ik over een slagveld, een paar uur na afloop van het gevecht. De bodem lag bezaaid met dekens, veldflessen, ransels gevuld met familiesouvenirs — brieven, foto's van geliefde personen. Die waren niet van de overwonnen partij, maar van de overwinnaars! Al die voorwerpen waren overtollig. Ze waren een belemmering om harder te lopen en hinderden bij het nemen van de vijandelijke verschansing. Net zoals bij Bartimeüs, toen hij naar Christus rende.

Vergeet niet: wie Christus wil bereiken, moet offers brengen. Weg met alles wat in de weg zit: deken, ransel, veldfles. Zo zult u voortgang boeken in uw strijd om de heerlijkheid Gods te bereiken, in die liefdevolle en vreedzame strijd voor de uitbreiding van Christus' koninkrijk. Om de Kerk, de paus en de zielen te kunnen dienen moet u bereid zijn alles wat overbodig is af te wijzen; bereid zijn zonder deken als bescherming tegen de koude nachten te zitten, zonder die souvenirs van uw familie die u zo dierbaar zijn, zonder die verfrissing van water. Een les in geloof, een les in liefde. Want zo moet Christus bemind worden.

Daadwerkelijk geloven

Dan ontspint zich een goddelijke dialoog, een wonderlijke, ontroerende dialoog, die het hart in vuur en vlam zet, want nu zijn u en ik Bartimeüs. Christus opent zijn goddelijke mond en zegt: Quid tibi vis faciam? Wat wilt ge dat ik voor u doe? De blinde: Meester, dat ik zie (Mar 10, 51). Logisch, niet waar? En u, kunt u zien? Bent u niet ooit als die blinde van Jericho geweest? Ik zal nooit vergeten hoe ik deze passage jaren geleden overwoog en toen begreep, dat Jezus iets van mij verwachtte. Maar wat? Ik had er toen nog geen idee van. Ik bad mijn schietgebeden: Heer, wat wilt gij; wat vraagt U van mij? Ik voorvoelde dat ik iets nieuws zou moeten aanpakken en het Rabboni, ut videam —Meester, dat ik zie— bracht me ertoe Christus te smeken en zonder ophouden te bestoken met dit gebed: ?Heer, laat geschieden, wat Gij wilt?

Bidt samen met mij tot de Heer: Doce me facere voluntatem tuam, quia Deus meus es tu (Ps 143, 10). Leer mij uw Wil te volbrengen, want Gij zijt mijn God. Kortom, onze lippen moeten het verlangen uiten oprecht en doeltreffend aan de verlangens van onze Schepper te beantwoorden door ernaar te streven zijn plannen met een onwankelbaar geloof te verwerkelijken en in de overtuiging, dat Hij niet kan falen.

Als wij op die manier Gods wil liefhebben, zullen we enigszins gaan begrijpen, dat de waarde van het geloof niet alleen bestaat uit de klare taal waarmee we het uitleggen, maar meer nog uit de beslistheid waarmee we het door onze daden verdedigen. Ons gedrag zal erop aansluiten.

Maar laten we teruggaan naar het tafereel dat zich bij de poort van Jericho afspeelt. Christus richt zich nu tot u. Hij vraagt u: ?Wat wilt ge van Mij?? ?Dat ik zie, Heer, dat ik zie!? Dan Christus weer: Ga, uw geloof heeft u genezen. Terstond kon hij zien en hij sloot zich bij Hem aan op zijn weg (Mar 10, 52). Hem volgen op zijn weg. U probeert in zijn voetspoor te treden, u te kleden met het kleed van Christus, Christus zelf te zijn. Maar dan moet uw geloof, het geloof in het licht dat de Heer u zal geven, daadkrachtig zijn en blijken uit uw daden en uw offers. Dat is het geloof dat Hij van ons verwacht. Maakt u zich geen illusies en denkt u niet dat u nieuwe wegen zult ontdekken. Het geloof dat Hij van ons verlangt is dit: we moeten ons naar zijn ritme voegen met daden die een en al edelmoedigheid zijn, en door het uit de weg ruimen en verwijderen van elke hindernis.

Geloof en nederigheid

En nu doet de heilige Matteüs ons verslag van een ontroerende gebeurtenis. Plotseling naderde Hem van achteren een vrouw die al twaalf jaar lang aan vloeiingen leed, en raakte de zoom van zijn mantel aan (Mat 9, 20). Wat een geweldige nederigheid heeft die vrouw! Want ze zei bij zichzelf: Als ik alleen maar zijn mantel kan aanraken, zal ik genezen zijn (Mat 9, 21). Er zullen altijd zieken zijn die, zoals Bartimeüs, met een groot geloof bidden en er geen probleem in zien in het openbaar hun geloof uit te schreeuwen. Maar houdt wel in de gaten, dat er op de weg van Christus geen twee zielen hetzelfde zijn. Het geloof van die vrouw is ook groot. Maar zij roept helemaal niets. Zij komt dichterbij, zonder dat iemand het merkt. Voor haar is het genoeg als ze een stukje van het kleed van Christus kan aanraken, omdat het voor haar vaststaat, dat ze genezen zal worden. Ze heeft dit nog maar nauwelijks gedaan, of de Heer keert zich om en Hij kijkt haar aan. Hij weet dan al wat er in het binnenste van dat hart omgaat en heeft de stelligheid ervan bemerkt: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u genezen (Mat 9, 22).

“Met een fijn gebaar heeft zij de zoom van zijn kleed aangeraakt”, zegt Ambrosius. “Zij naderde met geloof, zij geloofde en wist, dat ze zou genezen… Als we gered willen worden, moeten wij ook vol geloof het kleed van Christus aanraken” (H. Ambrosius, Expositio Evangelii secundum Lucam, 6, 56 en 58 (PL 15, 1682­1683)). Begrijpt u nu hoe ons geloof moet zijn? Nederig. Wie zijt gij en wie ben ik, dat we het waard zijn, dat Christus ons roept? Wie zijn wij om Hem zo nabij te mogen zijn? Hij heeft ons, net als die vrouw in de menigte, een kans geboden. En niet om een stukje van zijn kleed aan te raken of de rand van zijn mantel even te beroeren, de zoom. Wij hebben Hem. Hij geeft zich helemaal aan ons, met Lichaam en Bloed, met Ziel en Godheid. Hij is ons dagelijks voedsel, we spreken op heel vertrouwelijke voet met Hem, zoals een kind praat met zijn vader, zoals we spreken met de Liefde. En dat is de waarheid. Dat zijn geen waanbeelden.

Laten we moeite doen onze nederigheid te vergroten. Alleen een nederig geloof geeft ons een bovennatuurlijke visie. Er is geen alternatief. Hier op aarde kunnen we maar op twee manieren leven: we leiden een bovennatuurlijk leven of we leven als een dier. En u en ik, we kunnen alleen maar het leven van God leven, het bovennatuurlijk leven. Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van zijn eigen leven? (Mat 16, 26). Wat is het nut voor de mens van al wat de aarde bevolkt, van alles waar verstand en wil naar kunnen streven? Wat is het allemaal nog waard als alles aan zijn eind komt, als alles instort, als alle rijkdom van deze aardse wereld bestaat uit stukken decor; als daarna voor altijd de eeuwigheid aanbreekt, voor altijd, voor altijd.

Dat bijwoord —altijd— bepaalde de grootheid van Teresa van Avila. Ze was nog maar een kind, toen ze op een dag samen met haar broer Rodrigo de stad verliet door de poort van Adaja om naar het land van de Moren te gaan in de hoop omwille van Christus onthoofd te worden. Toen haar broer de weg lang vond, fluisterde ze hem in het oor: “voor altijd, voor altijd, voor altijd” (vgl. Het Boek van haar Leven, 1, 6).

Mensen die, als het om tijdelijke zaken gaat, zeggen ?voor altijd?, liegen. Het 'voor altijd' is alleen waar, met een absolute waarheid, als we het tegenover God zeggen. Zo moet u uw leven leiden, met een geloof dat u zal helpen de smaak van honing, de zoetheid van de hemel te proeven als u denkt aan de eeuwigheid die wel voor altijd is.

Dagelijks leven en contemplatie

Gaan we nog eens naar het heilig evangelie en laten we dan stilstaan bij wat de heilige Matteüs ons beschrijft in het eenentwintigste hoofdstuk. 's Morgens vroeg, op de terugweg naar de stad, kreeg Hij honger. Hij zag een vijgeboom langs de weg staan en ging er naar toe (Mat 21, 18­19). Wat een vreugde, Heer, U hongerig te zien, U ook dorstig te zien toen U bij de put van Sichar zat! (vgl. Joh 4, 7). Ik bezie U perfectus Deus, perfectus homo (Symbolum Quicumque), waarlijk God, maar ook waarlijk mens, met vlees zoals mijn vlees. Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen (Fil 2, 7), opdat ik er nooit aan twijfel, dat Hij me begrijpt en van me houdt.

Hij had honger. Als we moe worden —van het werk, de studie, apostolische activiteiten— als de hemel betrekt, dan moeten we onze blik opslaan naar Christus. Naar Jezus, die goed is, naar Jezus die moe is, naar Jezus die honger en dorst heeft. Heer, wat laat Gij U gemakkelijk begrijpen! Wat maakt U het ons gemakkelijk U te beminnen! U toont uzelf als een van de onzen, geheel aan ons gelijk behalve in de zonde, opdat we voelen, dat wij met uw hulp onze kwade neigingen kunnen overwinnen en al onze fouten te boven kunnen komen. Vermoeidheid, honger, tranen… Het is allemaal van geen belang. Christus heeft ook vermoeidheid gekend, Hij heeft honger gehad, Hij heeft dorst gehad, Hij heeft geweend. Het enige dat van belang is, is de strijd —een gevecht dat we graag aangaan, want de Heer is steeds aan onze zijde— om de wil te volbrengen van de Vader die in de hemel is (vgl. Joh 4, 34).

Hij gaat naar de vijgeboom. Hij komt u en mij tegemoet. Christus, die hongert en dorst naar zielen. Hij riep vanaf het Kruis: Sitio (Joh 19, 28), Ik heb dorst. Dorst naar ons, naar onze liefde, en naar al die zielen die we naar Hem moeten brengen langs de weg van het Kruis: de weg naar de onsterfelijkheid en de heerlijkheid van de Hemel.

Hij ging naar de vijgeboom, maar vond er niets dan bladeren aan (Mat 21, 19). Triest! Maar is het met ons leven anders gesteld? Is het niet zo —triest genoeg— dat we te kort schieten in geloof, in het weerspiegelen van de nederigheid, dat er geen offers, geen daden te zien zijn? Dat alleen de buitenkant christelijk is en dat er geen vruchten zijn? Vreselijk, want dan luidt Christus' bevel: In eeuwigheid zult gij geen vrucht meer dragen. Op slag verdorde de vijgeboom (Ibidem). Als we bedroefd worden door dit Schriftfragment moet het tegelijkertijd voor ons een aansporing zijn ons geloof te verlevendigen, te leven volgens het geloof, zodat we Christus vruchten te bieden hebben.

Laten we onszelf niets wijsmaken. Onze Heer is nooit afhankelijk van onze menselijke prestaties. Het meest ambitieuze wat we ondernemen, is in zijn ogen slechts kinderspel. Hij is op zoek naar zielen, naar liefde. Hij wil dat alle mensen tot Hem komen om voor eeuwig de vreugde van zijn Rijk te genieten. Op aarde moeten we hard werken en goed werken, want juist het gewone werk moet geheiligd worden. Maar laten we nooit vergeten dat alles wat we doen voor God is. Als we het voor onszelf zouden doen, uit hoogmoed, zouden we alleen maar dorre bladeren voortbrengen. En God noch de mensen zouden aan zo'n lommerrijke boom ook maar de minste rijpe vrucht vinden.

Bij het zien van die verdorde vijgeboom vroegen de leerlingen verbaasd: Hoe is die vijgeboom zo opeens verdord? (Mat 21, 20). Die twaalf van het eerste uur, die toch getuigen geweest waren van zoveel wonderen van Christus, zijn toch weer verbaasd. Hun geloof is nog niet vurig. Daarom verzekert de Heer hun: Voorwaar, Ik zeg u: Als gij maar geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat Ik met die vijgeboom gedaan heb, maar zelfs als ge tot deze berg zegt: Hef u op en stort u in zee, dan zal het gebeuren (Mat 21, 21). Christus stelt als voorwaarde, dat we uit het geloof leven: dan zullen we bergen kunnen verzetten. Er moet nog zoveel verzet worden… in deze wereld en allereerst in ons hart. Zoveel hinderpalen voor de genade! Geloof dus; geloof en daden, geloof en offervaardigheid, geloof en nederigheid. Want door het geloof worden we schepsels die alles kunnen. En al wat gij in vertrouwvol gebed zult vragen, zult gij verkrijgen (Mat 21, 22).

Een gelovig mens weet de aardse dingen op de juiste waarde te schatten. Hij weet, dat ons verblijf hier beneden —om met de heilige Teresa van Avila te spreken— niet meer is dan een slechte nacht in een slechte herberg (vgl. H. Teresa van Avilla, De weg der volmaaktheid, 40, 9 (70, 4)). Hij wordt gesterkt in de overtuiging, dat ons aards bestaan een tijd van werken en strijden is, een tijd van loutering om de schuld voor onze zonden jegens de goddelijke gerechtigheid te voldoen. Hij weet ook, dat de tijdelijke goederen hulpmiddelen zijn en hij gebruikt ze edelmoedig en heldhaftig.

Het geloof is er niet om alleen maar gepreekt te worden. Het is er juist in het bijzonder om het in praktijk te brengen. Misschien ontbreekt ons telkens weer de kracht. Dan moet u —ik ga weer terug naar het evangelie— doen als de vader van die bezeten jongen. Hij had alles te winnen bij de redding van zijn zoon, hij hoopt dat Christus hem zal genezen en toch gaat hij niet zover, dat hij gelooft in zo'n groot geluk. En Jezus die altijd geloof vraagt, is hem —omdat Hij de twijfels van die man kent— voor: Wat dat kunnen betreft: alles kan voor wie gelooft (Mar 9, 23). Alles is mogelijk: wij kunnen àlles. Mits we geloven. Die man voelt het weifelen van zijn geloof. Hij is bang, dat zijn gebrek aan vertrouwen het welzijn van zijn zoon in de weg staat. Hij huilt. Over dat soort tranen moeten we ons niet schamen: het zijn de vruchten van Gods liefde, van berouwvol gebed, van nederigheid. Ogenblikkelijk riep de vader van de jongen uit: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp! (Mar 9, 24).

Laten we nu aan het einde van deze overweging dezelfde woorden tot Hem richten. Heer, ik geloof! Ik heb geleerd in U te geloven en ik heb besloten U van nabij te volgen. Telkens opnieuw heb ik in de loop van mijn leven uw Barmhartigheid ingeroepen. En toch heb ik telkens opnieuw gedacht, dat U niet zoveel wonderen in de harten van uw kinderen zoudt kunnen bewerkstelligen. Heer, ik geloof! Maar help mij geloven, meer geloven, beter geloven!

Bidden we tot slot tot de heilige Maria, Moeder van God en onze Moeder, toonbeeld van geloof: Zalig wie geloofd heeft, dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is (Luc 1, 45).

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit hoofdstuk in een andere taal