Gebedsleven

Homilie gehouden op 4 april 1954


Telkens als we in ons binnenste het verlangen voelen onszelf te verbeteren, met meer edelmoedigheid te beantwoorden aan wat de Heer van ons vraagt, elke keer als we een gids, een heldere ster zoeken om ons de weg te wijzen tot een christelijk leven, brengt de Heilige Geest ons deze woorden uit het evangelie in herinnering: Hij leerde hun in een gelijkenis dat zij steeds moesten bidden en daarin niet versagen (Luc 18, 1). Het gebed is het fundament van alle bovennatuurlijke arbeid. Met het gebed kunnen we alles. En als we aan dit middel geen aandacht schenken, bereiken we niets.

Ik zou willen dat we bij de meditatie van vandaag eens en voor al overtuigd raken van de noodzaak ons erop te richten contemplatief te zijn in de wereld, gewoon op straat, bij het werk. We moeten een gesprek met God gaande houden, dat in de loop van de dag niet mag verflauwen. Als we loyaal in de voetstappen van de Meester willen treden, is dat de enige weg.

Laten we de ogen opslaan naar Christus. Hij is ons voorbeeld, de spiegel waarin we onszelf moeten bekijken. Hoe gedraagt Hij zich, ook uiterlijk, bij belangrijke gebeurtenissen? Wat zegt het heilig evangelie over Hem? De gewoonte van Christus zich eerst tot de Vader te wenden voordat Hij grote wonderen doet, ontroert me. Net zoals het voorbeeld dat Hij ons geeft wanneer Hij zich voor het begin van zijn openbaar leven veertig dagen en veertig nachten in de woestijn terugtrekt om te bidden (vgl. Mat 4, 2).

Het is van belang —neem me niet kwalijk dat ik erop blijf hameren— dat wij onze ogen gericht houden op de voetsporen van de Messias, want Hij is gekomen om ons de weg te wijzen die naar de Vader voert. Samen met Hem zullen we ontdekken hoe we een bovennatuurlijke dimensie kunnen geven aan activiteiten die naar de schijn juist heel onbeduidend zijn. We zullen leren in elk moment van ons leven de eeuwigheid te laten doorklinken. En met een grotere diepgang zullen we begrijpen, dat het schepsel die ogenblikken van intiem gesprek met God nodig heeft: om iets tegen Hem te zeggen, Hem aan te roepen, Hem te loven, om uit te barsten in dankbetuigingen, om naar Hem te luisteren of eenvoudigweg om bij Hem te zijn.

Heel wat jaren geleden alweer dacht ik na over deze wijze van optreden van de Heer en toen kwam ik tot de conclusie dat apostolaat, welk apostolaat dan ook, niets anders is dan het overstromen van het innerlijk leven. Om die reden komt mij de passage, waarin sprake is van Christus' besluit zijn eerste twaalf leerlingen voor altijd uit te verkiezen, me tegelijkertijd zo natuurlijk en zo bovennatuurlijk voor. Sint Lucas doet verslag, dat Hij tevoren de hele nacht doorbracht met bidden (Luc 6, 12). Let ook op Hem in Bethanië, als Hij zich voorbereidt op de opwekking van Lazarus. Eerst beweent Hij zijn vriend. Dan slaat Hij de ogen op naar de hemel en roept: Vader, ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt (Joh 11, 41). Dit is, wat Hij ons nauwkeurig onderricht: als we anderen willen helpen, als we eerlijk van plan zijn hen ertoe te brengen de echte zin van hun aardse bestemming te ontdekken, is het noodzakelijk dat we steunen op het gebed.

De taferelen waarin Christus tot zijn Vader spreekt, zijn zo talrijk, dat het niet mogelijk is bij allemaal stil te staan. Maar we mogen, lijkt me, niet voorbijgaan aan de uren, de zo intense uren die voorafgaan aan zijn Lijden en Sterven, de uren waarin Hij zich voorbereidt op het voltrekken van het Offer waardoor wij verzoend zullen worden met de goddelijke liefde. In de intimiteit van het Cenakel loopt zijn hart over. Hij richt zich in een smeekgebed tot de Vader. Hij kondigt de komst van de Heilige Geest aan. Hij spoort de zijnen aan tot een niet aflatende ijver in liefde en geloof.

Deze gloedvolle overpeinzing van de Verlosser vindt haar voortzetting in Getsemane als Hij voelt dat zijn lijden vol vernederingen en smarten ophanden is; met dat harde Kruis —het schandhout van de boosdoeners— waarnaar Hij zo vurig verlangde. Vader, als Gij wilt, laat dan deze beker aan Mij voorbijgaan (Luc 22, 42). En Hij bidt verder: Maar toch: niet mijn wil, maar uw wil geschiede (Ibidem). Later, als Hij aan het kruishout genageld is, alleen, de armen gespreid, met het gebaar van de eeuwige priester, is het nog steeds hetzelfde gesprek met zijn Vader: in uw handen beveel ik mijn geest (Luc 23, 46).

Laten we nu aan zijn gezegende Moeder denken, die ook onze Moeder is. Op de Calvarieberg, naast de plaats der terechtstellingen, bidt zij. Dat is geen nieuwe houding voor Maria. Dat is altijd het kenmerk van haar gedrag geweest, bij het vervullen van haar plichten, bij het regelen van haar huishouden. Te midden van haar dagelijkse bezigheden bleef ze gericht op God. Christus, perfectus Deus, perfectus homo (Symbolum Quicumque), heeft gewild, dat ook zijn Moeder, het meest hoogverheven schepsel, zij die vol van genade is, in ons het verlangen versterkt altijd onze blik te richten op de goddelijke liefde. Denk nog eens aan het tafereel van de Boodschap van de Engel. De Aartsengel komt haar de goddelijke boodschap brengen dat zij de Moeder van God zal worden. Hij treft haar aan in afzondering, in gebed. Maria heeft haar hele wezen op God gericht als Sint Gabriël haar begroet: Gij zijt vol van genade, de Heer is met u (Luc 1, 28). Een paar dagen erna laat zij haar vreugde ten hemel stijgen in het Magnificat — de jubelzang van Maria die de Heilige Geest ons door de fijngevoelige trouw van de heilige Lucas meegedeeld heeft, vrucht van de dagelijkse omgang van de allerheiligste Maagd Maria met God.

Onze Moeder heeft vaak en lang stilgestaan bij de woorden van de heilige vrouwen en mannen uit het Oude Testament, bij hun verlangen naar de Heiland en bij de gebeurtenissen waarin ze een rol speelden. Ze is ontroerd bij het zien van de opeenstapeling van wonderen, bij het zien van de overvloed aan barmhartigheid van God voor zijn volk, dat zo vaak ondankbaar is. Bij het beschouwen van die liefdevolle genegenheid van de Hemel, die er telkens opnieuw is, stroomt haar onbevlekt hart over: Mijn hart prijst hoog de Heer, van vreugde juicht mijn geest om God, mijn Redder: daar Hij welwillend neerzag op de kleinheid van zijn dienstmaagd (Luc 1, 46­48). De kinderen van die goede Moeder, de eerste christenen, hebben haar tot voorbeeld genomen. Ook wij kunnen en moeten van haar voorbeeld leren.

In de Handelingen van de Apostelen wordt een tafereel verteld dat mij zeer dierbaar is, omdat het gaat over een duidelijk en nog steeds actueel voorbeeld: Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven trouw aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het brood en in het gebed (Hand 2, 42). Het is een opmerking die vaak terugkomt in de geschiedenis van de eerste volgelingen van Christus: Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed (Hand 1, 14). En wanneer Petrus gevangen is gezet omdat hij onverschrokken de waarheid preekte, besluiten zij te bidden. De Kerk hief gedurig een smeekbede voor hem aan (Hand 12, 5).

Het gebed was toen, net zoals nu, het enige wapen, het machtigste middel om de slagen van de innerlijke strijd te winnen. Heeft iemand van u te lijden? Laat hij bidden (Jak 5, 13). De heilige Paulus vat het zo samen: Bidt zonder ophouden (1 Tess 5, 17), weest het smeken nooit moe.

Hoe moeten wij bidden?

Ik durf, zonder bang te zijn me daarin te vergissen, te stellen, dat er veel, ontelbaar veel manieren zijn om te bidden. Maar ik wil dat onze manier van bidden die is van de ware kinderen van God, niet de woordenbrij van schijnheiligen die Jezus horen zeggen: Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen (Mat 7, 21). Wie door schijnheiligheid gedreven wordt, kan misschien wel “de dreun van een gebed” produceren —schrijft de heilige Augustinus— “maar niet de woorden, want het ontbreekt hem aan leven” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 139, 10 (PL 37, 1809)), en het verlangen de Wil van de Vader te volbrengen is afwezig. Laat onze roep 'Heer' vergezeld gaan van het daadwerkelijk verlangen de innerlijke roerselen die de Heilige Geest in onze ziel teweegbrengt, in daden om te zetten.

We moeten moeite doen geen spoortje dubbelhartigheid in ons te laten voortbestaan. Het eerste vereiste om het kwaad, dat de Heer zo hard veroordeelt, uit te roeien is zorgen bij onszelf een duidelijke, tot gewoonte geworden, blijvende aversie tegen de zonde aan te kweken. Stevig en oprecht, met hart en hoofd moeten we de doodzonde verafschuwen. Maar ook onze houding moet getuigen van een diep ingewortelde weerzin tegen de vrijwillig bedreven dagelijkse zonde, een afkeer van die misstappen die ons niet beroven van de goddelijke genade, maar wel een bedreiging vormen voor de kanalen waarlangs die genade ons toestroomt.

Ik heb nooit genoeg gekregen en zal met de hulp van Gods genade ook nooit genoeg krijgen van het spreken over bidden. Het was in het jaar 1930, toen er mensen van allerlei rang en stand —studenten, arbeiders, gezonde en zieke mensen, rijken en armen, priesters en leken— naar mij, jonge priester, toe kwamen met de bedoeling de Heer meer van nabij te vergezellen. Ik gaf hun altijd de raad: bidt. Maar als iemand antwoordde met ?ik weet zelfs niet hoe ik moet beginnen?, spoorde ik hem aan de aanwezigheid van de Heer te zoeken. En ik zei hem ook aan Hem zijn ongerustheid, zijn angst te onthullen met diezelfde klacht: Heer, ik weet niet hoe! En heel wat keren kreeg in die nederige en vertrouwelijke gesprekken de intimiteit met Christus vorm, ontstond een regelmatige omgang met Hem.

Er zijn heel wat jaren voorbijgegaan en ik ken nog steeds geen ander recept. Als u denkt niet voldoende voorbereid te zijn, ga dan naar Christus, zoals zijn leerlingen deden: Heer, leer ons bidden (Luc 11, 1). U zult ontdekken hoe de Heilige Geest onze zwakheid te hulp komt. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom 8, 26). Verzuchtingen die niet naverteld kunnen worden bij gebrek aan woorden die de diepgang ervan weergeven.

Het kan niet anders of het woord van God maakt ons standvastig! Er is niets van eigen vinding wanneer ik in de uitoefening van mijn priesterambt onophoudelijk en onvermoeibaar dat herhaald en herhaald heb. Het komt recht uit de Heilige Schrift, waar ik het vandaan heb. Heer, ik weet niet hoe ik me tot U moet wenden! Heer, leer ons bidden! Zo verkrijgen we heel de liefdevolle steun van de Heilige Geest —licht, vuur, stormwind— die de vlam aansteekt en doet branden om haarden van liefde te ontsteken.

Gebed, een tweegesprek

We zijn de weg van het gebed al ingeslagen. Hoe moeten we nu verder? Hebt u niet gezien hoeveel mensen —mannen en vrouwen— alleen maar met zichzelf lijken te praten, voldaan naar zichzelf luisteren? Het is een bijna onstuitbare woordenstroom, een monoloog die telkens onverdroten terugkeert naar de problemen die hen bezighouden zonder dat middelen worden aangedragen om ze op te lossen. Misschien is hun enig motief een ziekelijk verlangen naar medelijden of bewondering. Het lijkt wel alsof hun verlangens niet verder reiken.

Als we werkelijk ons hart willen uitstorten en daarbij eerlijk en eenvoudig blijven, zullen we de raad zoeken van mensen die van ons houden, die ons begrijpen. Dan praat men met zijn vader of moeder, man of vrouw, broer of zus, vriend of vriendin. Zo komt er meteen een gesprek op gang, hoewel het vaak voorkomt dat we eerder onszelf ter sprake brengen, vertellen wat ons overkomen is, dan dat we luisteren. Laten we ons op dezelfde manier tegenover God gaan gedragen, in de zekerheid dat Hij ons hoort en antwoord geeft. Wij moeten met gespitste oren naar Hem luisteren. We moeten ons geweten openstellen voor een nederige samenspraak met God. Vol vertrouwen doen we Hem verslag van alles wat er in ons hoofd en ons hart omgaat: vreugde, verdriet, hoop, pijn, succes, mislukkingen, tot en met de kleinste gebeurtenissen van de dag. Omdat wij beseffen dat onze Hemelse Vader belang stelt in al onze zaken.

Neem —voor zover die er is— afstand van de misvatting die door luiheid veroorzaakt wordt, dat gebed wel even uitgesteld kan worden. Die bron van genade mogen we niet uitstellen tot morgen. Nu is het geschikte moment. God die ons de gehele dag met liefdevolle blik gadeslaat, gaat voor in ons innerlijk gebed. En u en ik, ik zeg het nogmaals, moeten vertrouwen op Hem, zoals we vertrouwen op een broer, een vriend, een vader. Zeg Hem —ik zeg het Hem— dat Hij al Grootheid, Goedheid en Barmhartigheid is. En voeg daar aan toe: daarom wil ik verliefd op U worden, ondanks mijn onbeschaafde manieren, ondanks die arme handen van mij die vuil en verweerd zijn door het stof van de smalle aardse wegen.

Zo gaan we, zonder het te merken, verder met goddelijke, sterke en stevige tred, met in het hart de innige overtuiging dat, in de nabijheid van de Heer, ook smart, offers en lijden begerenswaardig zijn. Wat een bron van kracht voor een kind van God zich zo dicht bij zijn Vader te weten! Gebeure wat gebeurt, met U, mijn Heer en Vader, mijn rots en mijn sterkte (vgl. 2 Sam 22, 2), ben ik sterk en veilig.

Voor sommigen is dit alles misschien bekend, voor anderen nieuw. Voor allen is het moeilijk. Ikzelf zal tot aan mijn laatste snik blijven preken dat het absoluut noodzakelijk is, dat we een geest van gebed hebben, altijd, in welke situatie dan ook, in de meest uiteenlopende omstandigheden, want God laat ons nooit in de steek. Het is niet christelijk de vriendschap van God alleen te zien als een uiterst redmiddel. Is het soms normaal, dat we mensen van wie we houden, ignoreren en minachten? Zeker niet. Onze woorden, verlangens, gedachten gaan voortdurend uit naar onze geliefden; het is net een blijvende aanwezigheid. Zo moet het ook zijn met God.

Dit zoeken naar de Heer maakt van onze hele dag één intiem en vertrouwelijk gesprek. Ik heb het gezegd, ik heb het heel vaak geschreven en ik wil het best nog eens herhalen, omdat de Heer —met zijn voorbeeld— ons laat zien dat dit het juiste gedrag is: bidden zonder ophouden, van de vroege morgen tot de late avond en van de late avond tot de vroege morgen. Als alles op rolletjes gaat: dank U, God! Als er een moeilijk ogenblik is: Heer, laat me niet alleen! En deze God, zachtmoedig en nederig van hart (Mat 11, 29), zal onze smeekbeden niet vergeten en zal ook niet onaangedaan blijven, want Hij heeft ons verzekerd: Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan (Luc 11, 9).

Laten we er daarom voor zorgen ons bovennatuurlijk gezichtspunt nooit kwijt te raken en God te zien achter alles wat ons overkomt: achter aangename dingen, onaangename dingen, achter troostrijke dingen… en achter de ontroostbaarheid om de dood van een geliefde. Eerst en vooral spreek met God, uw Vader. Zoek de Heer in het centrum van uw ziel. Dat is geen onbelangrijke zaak. Het is juist een duidelijk blijk van een duurzaam innerlijk leven, van een authentieke samenspraak in liefde. Deze levenswijze zal ons geen enkele psychische misvorming opleveren, omdat ze —voor een christen— even natuurlijk is als het kloppen van zijn hart.

Mondgebeden en inwendig gebed

Mondgebeden zijn als edelstenen gevat in het stramien van een leven door het geloof bezield. De formulering is van God: Onze Vader…, Wees gegroet, Maria…, Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Die kroon van lofzangen voor God en voor onze Moeder vinden we in de rozenkrans en in even zovele andere van vroomheid doortrokken aanroepingen die onze christenbroeders sinds de eerste tijden uitgesproken hebben.

De heilige Augustinus becommentariëert vers 3 van psalm 85: Heer, ontferm U over mij, want ik heb de hele dag tot U geroepen, en niet slechts één dag. En dan schrijft hij: “voor 'de hele dag' moet men lezen 'elk moment, zonder onderbreking…' Een en dezelfde mens zal zich tot het einde der wereld laten horen. Het zijn immers ledematen van Christus die roepen. Deels rusten ze al in Hem; deels roepen ze Hem nu aan; en deels zullen ze Hem smeken als wij overleden zijn. Daarna zullen weer anderen het smeekgebed voortzetten” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 85, 5 (PL 37, 1085)). Wordt u niet getroffen door de mogelijkheid deel te nemen aan dit eerbewijs aan de Schepper dat door de eeuwen heen voortgezet wordt? Wat is de mens groot, als hij zich ervan bewust is dat hij het uitverkoren schepsel van God is, dat hij tota die, de hele dag, op elk moment van zijn aardse pelgrimstocht tot Hem zijn toevlucht kan nemen.

Er zou geen dag voorbij moeten gaan zonder ogenblikken die in het bijzonder gewijd zijn aan een gesprek met God. Elke dag moet momenten kennen waarin onze gedachten opgaan naar Hem, waarin de woorden onze lippen niet hoeven te verlaten omdat het hart ze al gezongen heeft. Laten we aan die genormeerde vroomheid voldoende tijd besteden. Op een vast tijdstip als dat kan. Laten we vlak bij het tabernakel Hem gezelschap houden die daar uit liefde aanwezig is. En als dat niet kan, gewoon ergens anders, want God is op een onzegbare wijze in onze ziel aanwezig, mits we in staat van genade zijn. Ik raad u aan toch zo vaak als u kunt naar een 'oratorium', een plaats om te bidden, te gaan. Ik gebruik met opzet niet het woord 'kapel' om duidelijker te laten uitkomen, dat het niet gaat om een plaats waar u zich in goede sier zult vertonen, maar om een plaats waar u de geest verheft met ingetogenheid en diepe verbondenheid met de hemel. Daartoe is de stille en intieme overweging voldoende en vooral de overtuiging dat Jezus Christus ons ziet, ons hoort, op ons wacht en ons voorgaat vanuit het tabernakel waar Hij op verborgen wijze, onder sacramentele gedaante, werkelijk aanwezig is.

Ieder van u kan, als hij dat wil, eigen wegen vinden voor dit gesprek met God. Ik zal hier niet spreken over methoden of over formules, want het is nooit mijn stijl geweest iemand in een keurslijf te dwingen. Ik heb geprobeerd iedereen zover te krijgen dat men nadert tot God. Daarbij heb ik elke ziel gelaten zoals die was met alle bijzonderheden die bij die persoon hoorden. Vraag Hem lijn te brengen in uw leven. Niet alleen in uw hoofd, maar in het diepst van uw hart en in al uw uiterlijke bezigheden. Ik verzeker u, dat u zich zo een hoop narigheid en verdriet als gevolg van egoïsme kunt besparen. En u zult in u de kracht voelen het goede rondom u te verbreiden. Hoeveel hindernissen verdwijnen er niet als we in ons binnenste God tot zeer nabij naderen: deze God van ons die ons nooit verlaat! Deze liefde van Christus voor de zijnen, voor zieken en invaliden, treedt met onderscheiden schakeringen telkens nieuw naar voren en Hij vraagt: Wat gebeurt er, wat overkomt je? Met mij gebeurt… En plotseling is er licht of, minstens, aanvaarding en vrede.

Ik vraag u op die vertrouwelijke manier met de Meester te spreken en ik wijs daarbij met bijzondere nadruk op de moeilijkheden voor u persoonlijk. De versperringen op de weg naar ons geluk komen immers voort uit onze eigen min of meer verborgen hoogmoed. Naar ons eigen oordeel zijn we uitzonderlijk waardevol; hebben we buitengewone eigenschappen. Als anderen daar niet hetzelfde over denken, voelen we ons vernederd. Dat is een goede gelegenheid hulp te zoeken in het gebed en ons oordeel te herzien. We leven met de zekerheid, dat het nooit te laat is om een andere weg te kiezen. Maar het is wel verstandig deze koerswijziging zo vroeg mogelijk in te zetten.

In het gebed kan de hoogmoed, met behulp van de genade, worden omgezet in nederigheid. Dan wordt de ziel vervuld van echte vreugde; ook al voelen we nog slijk op onze vleugels: de modder van onze armetierigheid die aan het opdrogen is. Vervolgens zal door onze versterving het slijk eraf vallen. Onze vlucht zal hoger reiken, omdat we zullen drijven op de warme wind van Gods barmhartigheid.

Houd voor ogen dat de Heer zucht van verlangen om ons langs een wondere baan te leiden, een goddelijke en tegelijk menselijke baan die bestaat uit opgewekte offervaardigheid, uit vreugde vermengd met smart, uit zelfverloochening. Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen (Mat 16, 24). Een raad die we allemaal gehoord hebben. We moeten besluiten Hem waarachtig te volgen. De Heer moet gebruik van ons kunnen maken, opdat we, uitgezonden naar alle kruispunten van de wereld —in innige vereniging met God— zout, gist en licht mogen zijn. U, in God, om licht te brengen, smaak te geven, om te doen rijzen en gisten.

Maar laten we wel bedenken, dat we niet zelf dat licht voortbrengen: we weerspiegelen het alleen. Niet wij zijn het heil der zielen, als we hen overhalen het goede te doen: we zijn alleen een —min of meer waardig— instrument in Gods heilsplan. Laten we nooit denken, dat het goede dat we doen ons eigen werk is. Dan neemt de hoogmoed weer bezit van ons, erger dan tevoren. Dan verliest het zout zijn smaak, de gist zijn kracht en zal het licht duisternis worden.

Een personage meer

In de dertig jaar van mijn priesterschap heb ik met vasthoudendheid gewezen op de noodzaak van het gebed en op de mogelijkheid het bestaan tot een ononderbroken smeekbede te maken. Er zijn toen ook mensen geweest die me gevraagd hebben: ?Maar is het wel mogelijk altijd zo te handelen?? Dat is het. De vereniging met Onze Heer zondert ons niet af van de wereld, verandert ons niet in vreemde wezens die buiten de loop der dingen staan.

God heeft ons geschapen. Hij heeft ons verlost. Hij houdt zoveel van ons, dat Hij zijn eniggeboren Zoon voor ons overhad (vgl. Joh 3, 16). Hij wacht op ons —elke dag— zoals de vader van de parabel wacht op zijn verloren zoon (vgl. Luc 15, 11­32). Als dat allemaal waar is, zou Hij er dan niet verlangend naar uitzien dat we Hem vol liefde tegemoet treden? Het zou wel heel vreemd zijn als we niet met God zouden spreken, ons van Hem af zouden wenden, Hem zouden vergeten, ons bezig zouden houden met werkzaamheden die niets te maken hebben met de ononderbroken impulsen van de genade.

Bovendien zou ik willen dat u zich ervan bewust bent, dat niemand ontkomt aan naäperij. Mensen worden, zelfs zonder het te weten, gedreven door een voortdurend verlangen elkaar na te doen. Zouden we dan de oproep Christus na te volgen negeren? Ieder individu probeert zich beetje bij beetje te vereenzelvigen met de ander tot wie hij zich aangetrokken voelt, met het voorbeeld dat hij voor zich gekozen heeft, om zijn gedrag er op af te stemmen. Onze handelwijze wordt bepaald door het navolgen van het voorbeeld dat we ons gesmeed hebben. Onze Meester is Christus, de Zoon van God, de tweede Persoon van de Allerheiligste Drie-eenheid. Door de navolging van Christus verwerven we de wondervolle mogelijkheid deel te hebben aan die stroom van liefde die het geheim uitmaakt van de Drieëne God.

Als u bij gelegenheid niet de kracht kunt opbrengen in de voetsporen van Christus te treden, wissel dan een paar woorden vol vriendschap met hen die Hem van nabij gekend hebben tijdens zijn verblijf op deze, onze wereld. In de eerste plaats met Maria die Hem voor ons ter wereld heeft gebracht. En met de apostelen. Onder degenen die bij gelegenheid van het feest optrokken ter aanbidding waren ook enige Grieken. Deze nu klampten Filippus van Betsaïda in Galilea aan en vroegen hem: Heer, wij zouden Jezus graag spreken. Filippus ging het aan Andreas vertellen en tenslotte brachten Andreas en Filippus de boodschap aan Jezus over (Joh 12, 21­22). Is dat niet bemoedigend? Die vreemdelingen durfden zich niet rechtstreeks tot de Meester te wenden en ze zochten een goede tussenpersoon.

Bent u bang, dat uw zonden zo talrijk zijn, dat de Heer u niet kan aanhoren? Dat is niet zo, omdat de Heer vol barmhartigheid is. Als u, ondanks die wonderlijke waarheid, toch onder uw ellende gebukt gaat, doe dan als de tollenaar: Heer, wees mij zondaar genadig (Luc 18, 13). Luister goed wat Matteüs ons vertelt, wanneer men een lamme bij Jezus brengt. Die zieke weet niets te zeggen. Hij is daar alleen maar, in Gods aanwezigheid. Christus is ontroerd door dat grote berouw, door de pijn van de man die weet niets waard te zijn. Hij reageert meteen met zijn gewone barmhartigheid: Heb goede moed, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven (Mat 9, 2).

Ik raad u aan in zo'n passage uit het evangelie op te treden: een personage meer. Vorm u eerst een beeld van het tafereel of het geheim dat u zal helpen uw gedachten te verzamelen en te mediteren. Laat daarna uw verstand zijn werk doen bij het beschouwen van een aspect van het leven van de Meester: zijn vertederd Hart, zijn nederigheid, zijn zuiverheid, zijn onderworpenheid aan de Wil van de Vader. Zeg Hem daarna, wat u gewoonlijk op dat terrein overkomt, wat er bij u gebeurt, wat er aan de hand is. Blijf opletten. Hij probeert u misschien ergens op te wijzen. Zo komen ook die inwendige roerselen, die ontdekkingen en vermaningen te voorschijn.

Om aan het gebed richting te geven maak ik er een gewoonte van —en misschien helpt het iemand van u ook— het meest geestelijke te materialiseren. Onze Heer heeft zich ook van deze methode bediend. Hij goot zijn onderricht vaak in de vorm van gelijkenissen die Hij aan zijn dagelijkse omgeving ontleende. De herder met zijn schapen, de wijnstok en de ranken, de boten en netten, het zaad dat door de zaaier uitgestrooid wordt…

Het Woord van God is in onze ziel gevallen. Wat voor soort grond hadden wij er voor klaar liggen? Zijn het vooral keien? Is hij bezaaid met doornstruiken? Misschien is de plek platgetreden door een teveel aan menselijke, benepen, kleingeestige stappen. Heer, laat mijn stukje grond goede, vruchtbare aarde zijn, vrij ontvankelijk voor regen en zon. Moge uw zaad er wortel schieten. Laat er rijpe aren en rijke oogst groeien.

Ik ben de wijnstok en gij de ranken (Joh 15, 5). September is aangebroken en de wijnstokken zitten vol lange, dunne, soepele en knoestige loten vol vruchten. Klaar voor de wijnoogst. Kijk eens naar de ranken die, gevoed met het sap uit de oude stam, vol vrucht zijn. Alleen zo konden de kleine knoppen van een paar maanden terug zich ontwikkelen tot een massa zoete en rijpe vruchten die een lust is voor het oog en het hart van de mens (vgl. Ps 104, 15). Misschien blijven er een paar twijgjes verspreid op de grond liggen of half eronder. Dat waren ook ranken, maar ze zijn uitgedroogd en hebben de augustuswarmte niet overleefd. Ze zijn een heel beeldend teken van onvruchtbaarheid. Want los van Mij kunt gij niets (Joh 15, 5).

De schat. Denkt u eens aan de onmetelijke vreugde van de geluksvogel die hem vindt. Daarmee komt er een eind aan armoe en zorgen. Hij verkoopt al wat hij bezit en koopt dat stuk land. Waar zijn schat is, daar is ook zijn hart (vgl. Mat 6, 21). Onze schat is Christus. Het moet ons geen moeite kosten alles overboord te zetten wat ons verhindert Hem te volgen. En de boot zal zonder deze nutteloze ballast rechtstreeks op de veilige haven van Gods Liefde afstevenen.

Er zijn duizend manieren om te bidden. Ik zeg het nogmaals. Kinderen van God hebben geen behoefte aan een voorgebakken, kunstmatige methode om zich tot hun Vader te wenden. Liefde is vindingrijk, vernuftig. Als we beminnen zullen we eigen intieme wegen weten te vinden die ons voeren naar het ononderbroken gesprek met de Heer.

God geve, dat alles wat we vandaag overwogen hebben niet als een zomerse stortbui aan onze ziel voorbijtrekt. Vier druppels, daarna de zon, en opnieuw droogte. Gods water moet opgevangen en naar de wortels geleid worden om vruchten van deugd te geven. Zo zullen onze jaren —dagen van werk en gebed— verlopen in aanwezigheid van de Vader. Als we verzwakken moeten we onze toevlucht zoeken bij Maria, Leermeesteres in het gebed. En bij de heilige Jozef, onze Vader en Heer die wij zozeer vereren en die in deze wereld de meest intieme omgang heeft gehad met de Moeder van God en —na haar— met haar goddelijke Zoon. En zij zullen onze zwakte aan Jezus aanbieden opdat Hij er onze sterkte van maakt.

Dit hoofdstuk in een andere taal