207

Aardse verwachtingen en christelijke hoop

In een monotone cadans klinkt uit de mond van velen het afgezaagde oude liedje dat 'de hoop het laatste is dat verloren gaat'. Alsof de hoop een handreiking zou zijn om zonder belemmeringen en met onbezorgd geweten rond te lopen; alsof het een excuus zou zijn de gewenste wijziging van het gedrag en ook de strijd om edele doelen en bovenal het bereiken van het hoogste doel, onze vereniging met God, sine die, voor onbepaalde termijn uit te stellen.

Ik zou zeggen, dat dit de weg is waarlangs hoop en gemakzucht verwisseld worden. In de grond heeft men niet het verlangen een werkelijk, hetzij geestelijk, hetzij stoffelijk nastrevenswaardig goed te verwerven. Het allerhoogste streven van sommigen wordt teruggebracht tot het uit de weg gaan van alles wat de —schijnbare— rust van een onbeduidend bestaan zou kunnen verstoren. Met een benepen, verlegen, luie ziel geeft het schepsel zich over aan subtiele egoïsmen en is tevreden als de dagen, maanden, jaren sine spe nec metu, zonder hoop of vrees, als een schaduw heenvlieden; zonder aspiraties die iets van zijn krachten zouden vergen; zonder strijdgewoel. Wat telt, is het ontlopen van het risico van tranen of versmaad te worden. Wie het verlangen verliest iets te bezitten uit angst voor de eisen die het veroveren ervan stelt, wat een lange weg moet die mens gaan om iets te bereiken.

Ook is er geen gebrek aan de oppervlakkige houding van diegenen die —onder de schijn van kunst en wetenschap— de hoop veranderen in goedkope poëzie. Niet in staat tot een echte confrontatie met hun eigen binnenste ik, en tot een doelbewuste keus voor het goede, brengen zij de hoop terug tot een illusie, tot een utopische droom, tot louter een troost voor de ellende van een moeilijk leven. De hoop —de valse hoop— verwordt voor hen tot een frivole bevlieging die tot niets leidt.

Maar los van alle benepen en lichtzinnige lieden zijn er in onze wereld veel rechtschapen mensen die gedreven worden door een edel ideaal —hoewel zonder bovennatuurlijke drijfveer, uit menslievendheid— en het hele scala van ontberingen ondergaan, zich edelmoedig opofferen bij het dienen van anderen, door hen te helpen in hun lijden en hun moeilijkheden. Ik kan niet anders dan daar ontzag voor hebben. En ik voeg daar mijn bewondering aan toe voor de vasthoudendheid van diegeen die welbewust werk doet voor een zuiver ideaal. Toch voel ik me verplicht eraan te herinneren, dat alles wat wij hier beginnen, zolang als het alleen onszelf geldt, het zegel draagt van de vergankelijkheid. Denk na over de woorden van de Heilige Schrift: Maar toen ik terugzag op alles wat ik met mijn handen gepresteerd had en op al de moeite die mij dat gekost had, stelde ik vast: het is allemaal ijdel en grijpen naar wind. Er valt niets mee te winnen onder de zon (Pr 2, 11).

Dit punt in een andere taal