296

We beginnen met mondgebeden die velen van ons van kindsbeen af gebeden hebben. Het zijn vurige en eenvoudige zinnen, gericht tot God en zijn Moeder, die onze Moeder is. Nog steeds herhaal ik, niet de ene dag wel en de andere niet, maar elke dag, 's ochtends en 's avonds het gebed dat mijn ouders mij leerden: ?O lieve Vrouw, o Moeder mijn, laat mij geheel de uwe zijn; vandaag wijd ik als liefdeblijk u ogen, oren, tong gelijk… Is dat niet —op de een of andere manier— het begin van contemplatie, een onomstotelijk bewijs van vertrouwvolle zelfgave! Denk eens aan de zinnen van twee die elkaar beminnen. Wat doen ze? Alles wat ze zijn en hebben is voor hun beminde.

Eerst een schietgebed, dan nog een, en nog een… totdat deze godsvrucht onvoldoende lijkt, omdat woorden uiteindelijk maar pover zijn…: men laat de goddelijke intimiteit haar gang gaan, in een beschouwen van God zonder rust of vermoeidheid. Wij leven dan verder als in boeien, in een kerker. Terwijl wij de werkzaamheden, die passen bij onze omstandigheden en ons beroep, ondanks onze vergissingen en beperkingen, zo volmaakt mogelijk verrichten, verlangt de ziel te ontsnappen. Zij gaat naar God, als een stuk ijzer dat door de magneet wordt aangetrokken. Zij begint Jezus op een effectieve manier lief te hebben, met een lieflijke ontroering.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit punt in een andere taal