Onthechting

Homilie gehouden op 4 april 1955, maandag in de Goede Week


Wij staan aan het begin van de Goede Week. Het ogenblik waarop zich op de Calvarieberg de Verlossing van de hele mensheid zal voltrekken, is dichtbij. Dit is, lijkt me, een zeer geschikt moment voor u en voor mij om te overwegen hoe Jezus, onze Heer, ons heeft gered. Een moment ter overweging van zijn werkelijk onuitsprekelijke liefde voor die arme schepselen die uit stof, van de aarde genomen, gevormd zijn.

Memento, homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris (Ritus van de oplegging van de as op Aswoensdag; Vgl. Gen 3, 19): “Bedenk wel: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”. Op deze wijze vermaant onze Moeder, de heilige Kerk, ons bij het begin van de vasten om nooit te vergeten hoe armzalig we zijn; dat ons lichaam, dat nu vol levenskracht is, ooit uiteen zal vallen tot stof, zoals de fijne wolken die onze voeten bij het lopen opwerpen, als de nevel die door zonnestralen verdreven wordt (Wijsh 2, 4).

Het voorbeeld van Christus

Na deze realistische verwijzing naar de onbeduidendheid van ieder van ons zou ik u graag een andere en heerlijke realiteit willen voorhouden: de vrijgevigheid van God waardoor we gesteund en vergoddelijkt worden. Luister naar de woorden van de Apostel: De liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet in herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede (2 Kor 8, 9). Kijkt u in alle rust naar het voorbeeld van de Meester, dan begrijpt u onmiddellijk, dat we daarin een niet aflatende aansporing vinden om ons leven lang te mediteren en om onze oprechte voornemens tot grotere edelmoedigheid in praktijk te brengen. Want we mogen het doel dat we moeten bereiken niet uit het oog verliezen: ieder van ons moet gelijkvormig worden aan Christus die —u hebt het zojuist gehoord— voor u en voor mij arm geworden is en geleden heeft. Daarmee geeft Hij ons een voorbeeld, opdat wij in zijn voetstappen zullen treden (vgl. 1 Petr 2, 21).

Hebt u zich nooit afgevraagd —gedreven door een heilige nieuwsgierigheid— hoe Christus die verkwisting van liefde tot het einde toe doorvoerde? Nog eens krijgen we antwoord van de heilige Paulus: Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God: Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen (Fil 2, 6­7). Kinderen, wij kunnen slechts vervuld van dankbaarheid tegenover dit mysterie staan en er de les uit trekken, dat alle macht, alle majesteit, alle schoonheid, alle oneindige harmonie van God, zijn grote en onmetelijke rijkdom, kortom de gehele éne God in de mensheid van Christus verborgen aanwezig is gebleven om ons te dienen. De Almachtige verschijnt onder ons vastbesloten zijn heerlijkheid voor een tijd te verduisteren om de verlossende ontmoeting met zijn schepselen te vergemakkelijken.

Niemand heeft, schrijft de evangelist Johannes, ooit God gezien. De eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, heeft Hem doen kennen (Joh 1, 18) door voor de verbaasde blikken van de mensen te verschijnen. Eerst in Bethlehem als een pasgeborene; dan een kind als alle andere; later in de Tempel als een verstandige, wakker opgroeiende jongen; en tenslotte als de beminnelijke en aantrekkelijke Meester die de harten van de menigten, die Hem enthousiast volgen, in beroering brengt.

We hoeven maar enkele trekken van de mensgeworden Liefde van God te zien en we worden door zijn edelmoedigheid in onze ziel geraakt, in vuur en vlam gezet, met zachte hand geleid naar een berouwvol verdriet om ons gedrag dat zo vaak kleinzielig en egoïstisch is geweest. Jezus Christus ziet er geen bezwaar in af te dalen om ons uit de ellende op te heffen tot de waardigheid van kinderen van God, tot zijn broers en zussen. U en ik daarentegen, wij beroemen ons vaak op een stomme manier op de gekregen gaven en talenten, maken er een voetstuk van om van anderen ontzag af te dwingen, alsof de verdienste van onze beslist niet volmaakte daden uitsluitend van onszelf zou afhangen: Wat heb je dat je niet van God gekregen hebt? En als je alles cadeau gekregen hebt, waarom die drukte alsof alles van jezelf kwam? (1 Kor 4, 7).

Laat ieder van ons wat ik nu ga zeggen overwegen, ieder in zijn eigen binnenkamer. In het licht van Gods overgave en zelfverloochening verschijnen de ijdelheid en verwaandheid van de hoogmoedige als een afschuwelijke zonde, omdat ze extreem in tegenstelling staan tot het voorbeeld van het optreden van Christus. Denk daar eens rustig over na: Hij is God en Hij vernedert zich. De mens wil zich, trots op zichzelf, tot elke prijs verheffen, waarbij hij vergeet dat hij van diezelfde stof gemaakt is als een goedkope aarden kruik.

Ik weet niet, of u in uw kinderjaren ooit de fabel van die boer gehoord hebt die een goudfazant cadeau had gekregen. Eerst is hij blij verrast met het geschenk, maar daarna moet hij een plaats vinden om het dier op te sluiten. Na lang aarzelen en na verschillende plannetjes besluit hij hem in het kippenhok te zetten. De kippen bewonderen de nieuwkomer om zijn schoonheid. Zij draaien allemaal om hem heen met de verbazing van mensen die denken een halfgod ontdekt te hebben. Terwijl het tumult nog in volle gang is, wordt het voedertijd. De boer gooit de eerste paar handen voer naar binnen en de fazant stort zich er, hongerig van het lange wachten, gulzig op om zijn maag te vullen. Als ze dit zien, deze wonderschone held die zijn voedsel als een dood-ordinaire vogel naar binnen schrokt, valt de hele troep kippen in het hok de fazant aan. Ze pikken hun gevallen idool net zolang met hun snavel, tot hij geplukt is. De ineenstorting van de mens die zichzelf tot idool heeft verheven, is even zielig en des te rampzaliger naarmate hij zijn eigen krachten overschat heeft en vol verwaandheid op eigen capaciteiten vertrouwd heeft.

Verbindt daar praktische gevolgtrekkingen voor uw dagelijks leven aan. Er zijn aan u talenten toevertrouwd als aan een schatmeester, bovennatuurlijke en menselijke talenten. Daar moet u in alle oprechtheid gebruik van maken. Hoedt u voor de belachelijke waanidee waardoor u zou kunnen denken, dat iets werkelijk helemaal van u is, alsof het louter en alleen het resultaat is van uw eigen inspanning. Er is nog een andere factor —God— die niemand buiten beschouwing kan laten.

Weest er vanuit deze visie van overtuigd, dat als we de Heer werkelijk van nabij willen volgen en aan God en de gehele mensheid een echte dienst willen bewijzen, we ons in ernst zullen moeten onthechten aan het eigen ik: onthechting aan verstandelijke vermogens, aan gezondheid, aan aanzien, aan nobele ambities, aan overwinningen en succes.

Hierbij doel ik ook —want zover moet uw beslissing gaan— op die verheven idealen waardoor we enkel en alleen de eer en lof van God nastreven. We moeten onze wil dan ijken op de volgende heldere en nauwkeurige maat: Heer, ik zou dit of dat willen doen, maar alleen als het U behaagt, want waarom zou ik me ermee bezighouden als het U niet behaagt! Zo brengen we de doodsteek toe aan het egoïsme en de ijdelheid die in ieders geweten binnensluipen. En zo verkrijgen we tegelijkertijd de ware vrede van de ziel, met een onthechting die uitloopt op het volledige bezit van God, steeds intiemer, steeds intenser.

Om Christus na te kunnen volgen moet ons hart geheel vrij zijn van verknochtheden. Wie mijn volgeling wil zijn, moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, hij zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. Wat voor nut heeft het voor de mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van zijn eigen leven? (Mat 16, 24­26). De heilige Gregorius gaat daar nader op in: “Het is niet voldoende afstand te doen van de aardse goederen, als we niet ook onszelf verloochenen. Maar… waar gaan we zonder onszelf naar toe? Wat betekent deze onthechting, als we onszelf daarin verliezen? Weet echter: enerzijds zijn wij gevallen door onze zonden, anderzijds zijn we gevormd door God. We zijn geschapen in een bepaalde gesteldheid, door ons eigen toedoen bevinden we ons nu in een andere, daarvan onderscheiden toestand. We moeten de toestand waartoe we door de zonden verworden zijn, ontvluchten en de gesteldheid waarin de genade ons gebracht heeft, handhaven. Zo heeft wie hoogmoedig was en in zijn bekering tot Christus nederig werd, zichzelf reeds verloochend; wie ontuchtig was en een kuis leven gaat leiden, heeft verloochend wat hij vroeger was; wie gierig was en niet meer begeert, maar begint royaal te zijn met het zijne, heeft zichzelf beslist verloochend” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 32, 2 (PL 76, 1233)).

De christen is heer en meester over zichzelf

De Heer verlangt van ons, dat we edelmoedig van hart en oprecht in onthechting zijn. Dat zullen we bereiken als we vastberaden de ankerkabels of de dunne draden, die ons binden aan ons eigen ik, losknopen. Ik maak er voor u geen geheim van, dat een dergelijk besluit een voortdurende strijd vergt. We moeten ons verstand en onze eigen wil voorbijstreven. Kortom, het eist een onthechting die moeilijker is dan het opgeven van de meest begeerde materiële goederen.

De onthechting die de Meester preekt en die Hij van alle christenen verwacht, sluit ook onontkoombaar in, dat we er uiterlijk blijk van geven. Christus coepit facere et docere (Hand 1, 1), begon met handelen en onderrichten. Voordat Hij zijn leer met woorden preekte, verkondigde Hij die met daden. U hebt gezien, dat Hij geboren is in een stal, zonder ook maar iets te hebben. Voor zijn eerste slaap op aarde werd hij op stro in een kribbe neergelegd. En verder herinnert u zich uit de jaren van zijn apostolische tochten, om maar eens één voorbeeld te geven, de ondubbelzinnige waarschuwing die Hij gaf aan een van de mensen die Hem wilden volgen: De vossen hebben holen en de vogels hebben hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets, waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten (Luc 9, 58). En laten we niet vergeten stil te staan bij dat voorval uit het evangelie, waar de apostelen om hun honger te temperen onderweg op een sabbat een paar korenaren plukken (vgl. Mar 2, 23).

Men kan zeggen, dat onze Heer in het licht van de zending, die Hij van de Vader gekregen had, bij de dag leefde, zoals Hij ook adviseerde in een van die zeer beeldende lessen die uit zijn goddelijke mond te horen waren: Hij sprak nu tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels… Let eens op de bloemen, hoe ze groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldkruid, dat er nu nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? (Luc 12, 22­24 en 27­28).

Als we leven met meer vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, als we leven —en dat met een sterk geloof!— in de zekerheid van die dagelijkse bescherming, dat het ons nooit aan iets zal ontbreken, wat zou ons dan een hoop zorgen en ongerustheid bespaard blijven. Heel wat bezorgdheid zou verdwijnen die naar het woord van Jezus eigen is aan de heidenen, aan de mensen in de wereld (Luc 12, 30), aan hen die te weinig gericht zijn op het bovennatuurlijke. Met de vertrouwelijkheid van een vriend, van een priester, van een vader zou ik u er voor alle omstandigheden aan willen laten denken, dat wij door de barmhartigheid van God kinderen zijn van onze Almachtige Vader die in de hemel is en tegelijkertijd in de beslotenheid van ons hart. Ik zou het met gloeiende letters in uw geest willen prenten, dat er geen enkele reden in deze wereld is om niet met optimisme, met een ziel die vrij is van zaken die eerst onmisbaar leken, over deze aarde rond te lopen. Immers uw Vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt (Ibidem) en Hij zal er voor zorgen. Geloof me: alleen op die wijze gedragen we ons als heren der schepping (vgl. Gen 1, 26­31). Zo alleen ontlopen we de droeve slavernij waartoe zo velen vervallen zijn als gevolg van het feit dat ze hun kindschap van God vergeten waren, terwijl ze zich heel wat moeite getroostten voor een morgen of overmorgen die ze misschien niet eens zullen beleven.

Sta me toe, voor de zoveelste maal, dat ik u laat delen in een heel klein stukje van mijn eigen ervaring. In de aanwezigheid van God open ik mijn ziel voor u in de volle overtuiging dat ik in niets als een voorbeeld kan dienen, dat ik een vod ben, een arm instrument, doof en dom, waarvan de Heer gebruik maakt, opdat met groter zekerheid duidelijk is, dat Hij feilloos kan schrijven met een tafelpoot. Als ik u over mezelf vertel, komt daarom nooit de gedachte bij me op —zelfs geen luttel moment— dat er in mijn handelen enige verdienste van mijzelf ligt. Nog veel minder wil ik u de weg voorschrijven waarlangs de Heer mij gevoerd heeft, want het kan heel goed zijn, dat de Meester van u niet vraagt wat mij zoveel geholpen heeft ongehinderd in dit Opus Dei, waaraan ik mijn hele leven heb gewijd, te werken.

Ik verzeker u, ik heb het met mijn handen gevoeld en met mijn ogen gezien: als u zich op de goddelijke Voorzienigheid verlaat, als u zich onbekommerd in zijn alvermogende armen werpt, zult u nooit gebrek hebben aan middelen om God, de heilige Kerk en de zielen te dienen zonder een van uw andere plichten te verwaarlozen. En u zult bovendien vervuld zijn van een vreugde en een vrede die mundus dare non potest (vgl. Joh 14, 27), de wereld niet kan geven, die het bezit van alle aardse goederen niet kan geven.

Sinds het begin van het Opus Dei in het jaar 1928 —terzijde: ik rekende op geen enkel menselijk hulpmiddel— heb ik nooit één cent onder mijn persoonlijk beheer gehad. Ik heb me evenmin rechtstreeks bemoeid met de financiële problemen die allen die iets met schepselen, met mensen van vlees en bloed en niet met engelen ondernemen, vanzelfsprekend op hun weg vinden, omdat ze materiële hulpmiddelen nodig hebben om hun werk doeltreffend op te bouwen.

Om zijn apostolische activiteiten vol te kunnen houden heeft het Opus Dei de royale medewerking van veel mensen nodig gehad. En ik denk dat die behoefte er wel altijd zal zijn, tot aan het einde der tijden, enerzijds omdat dit werk nooit winstgevend is en anderzijds omdat, hoewel het aantal mensen dat meehelpt en het werk van mijn kinderen groeit, zolang Gods liefde aanwezig is, het apostolaat zich uitbreidt en de behoeften toenemen. Zo heb ik mijn kinderen meer dan eens aan het lachen gebracht. Terwijl ik hen vurig aanspoorde een trouw antwoord te geven op de genade van God, moedigde ik hen ook aan onbeschaamd tegen de Heer te keer te gaan en Hem om meer genade te vragen en tegelijk ook om geld, baar en klinkend geld, waar we zo'n acute behoefte aan hadden.

In de eerste jaren hadden we zelfs gebrek aan het allernoodzakelijkste. Door Gods licht gelokt verzamelden zich rondom mij arbeiders, ambachtslieden, studenten… die niets wisten van onze armoede en ons gebrek, want binnen het Opus Dei hebben we het met de hulp van de hemel altijd voor elkaar gekregen zo te werken, dat opoffering en gebed overvloedig maar verborgen waren. Als ik nu terugkijk op die tijd, loopt mijn hart over van intense dankbaarheid: wat was onze ziel toen vervuld van zekerheid! We wisten dat, wie het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zocht, het overige als toegift geschonken zou krijgen (vgl. Mat 6, 33). En ik kan u verzekeren, dat we niet één initiatief tot apostolaat uit de weg gegaan zijn bij gebrek aan materiële bronnen: met zijn bekende Voorzienigheid bezorgde God onze Vader ons op de een of andere manier wat we nodig hadden. Zo hebben we geleerd dat Hij altijd een goed betaler is.

Voor wie op elk moment meester over zichzelf wil zijn, heb ik een goede raad. Probeer uzelf zonder vrees en zonder aarzelen tot het uiterste van alles te onthechten. En verder moet u, als u uw verplichtingen tegenover uzelf, gezin, familie nakomt… alle eerlijke aardse middelen met een goede bedoeling gebruiken. En denk daarbij aan het dienen van God, van de Kerk, van uw gezin, aan uw werk, uw land, aan de hele mensheid. Denk eraan dat het belang van iets niet ligt in het al dan niet bezitten van dat iets, maar in de vraag of men handelt overeenkomstig de waarheid die het christelijk geloof ons voorhoudt: de geschapen dingen zijn alleen maar middelen, verder niets. Denk niet er iets definitiefs in te zien, dat is een luchtspiegeling. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Mat 6, 19­21).

Als iemand zijn geluk enkel en alleen in de dingen van hier beneden zoekt —ik heb wat echte tragedies gezien— laat hij het verstandig gebruik ervan ontaarden en verstoort hij de orde die de Schepper in zijn wijsheid gewild heeft. Het hart wordt dan ongelukkig en onbevredigd. Het slaat de weg in van het eeuwig ongenoegen en wordt uiteindelijk al op aarde slaaf, slachtoffer van juist die dingen die hij misschien ten koste van onmeetbare inspanningen en ontberingen verworven heeft. Maar op de allereerste plaats druk ik u op het hart nooit te vergeten, dat God geen plaats, geen woning vindt in een hart dat bevuild is door ongeordende, grove, ijdele liefde. Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon (Mat 6, 24). “We moeten ons hart dus richten op de liefde die ons gelukkig kan maken… We moeten ons verlangen richten op de schatten van de hemel” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, 63, 3 (PG 58, 607)).

Het is natuurlijk niet mijn bedoeling u zover te krijgen, dat u uw plichten verzaakt en niet voor uw rechten opkomt. Integendeel, in de regel staat voor iedereen een terugtocht op dit front gelijk aan laffe desertie in de strijd om de heiligheid waartoe God ons geroepen heeft. Daarom moet u in alle gemoede ervoor zorgen —met name in uw werk— dat het u noch de uwen aan iets ontbreekt dat voor een waardig christelijk leven wel nodig is. Als je ooit eens aan den lijve de last voelt, dat je iets te kort komt, wees dan niet bedroefd, niet opstandig. Ik herhaal, probeer alle eerlijke middelen aan te wenden om een dergelijke situatie te boven te komen, want langs elke andere weg tart u uiteindelijk God. En vergeet in de strijd nooit: omnia in bonum, alles strekt tot heil! Alles —of het nu gebrek is of armoede— strekt tot het heil van wie God liefheeft (vgl. Rom 8, 28). Maak er van nu af aan een gewoonte van het hoofd te bieden aan kleine beperkingen, ongemakken, kou, warmte, het gemis van iets dat u denkt nodig te hebben, het niet kunnen uitrusten zoals u wilt en wanneer u wilt; honger, eenzaamheid, ondankbaarheid, onbegrip, smaad…

Vader… neem ze niet weg uit deze wereld

Wij zijn gewone mensen, doorsnee christenen, opgenomen in de bloedbaan van de maatschappij en de Heer wil, dat we juist te midden van ons werk en ons beroep heilig en apostolisch zijn. Dat betekent dat we onze heiliging moeten zoeken in ons werk, in het heiligen daarvan en in de hulp aan anderen zich te heiligen in hun werk. Wees ervan overtuigd, dat dit de plaats is waar God als een zorgzame Vader en Vriend op ons wacht. En bedenk, dat u, als u uw werk op verantwoorde wijze doet, niet alleen voorziet in uw financiële behoeften, maar ook de meest rechtstreekse bijdrage levert aan de vooruitgang van de maatschappij, de lasten van anderen verlicht en steun verleent aan hulpacties op plaatselijk of mondiaal niveau ten behoeve van minder bedeelde individuen of volkeren.

Als we ons gewoon gedragen als onze gelijken en met een bovennatuurlijke visie, dan doen we niets anders dan het volgen van het voorbeeld van Christus, waarlijk God en waarlijk Mens. Zie hoe zijn leven vol is van het vanzelfsprekende. Dertig jaar lang blijft Hij in het verborgene, zonder de aandacht te trekken, werker onder de werkers, en in zijn dorp kent men Hem als de zoon van de timmerman. Bij zijn openbare leven zien we evenmin iets vreemds of iets dat uit de toon valt. Hij verzamelde vrienden om zich heen net zoals ieder ander en onderscheidde zich in zijn gedrag in niets van hen. Zodat Judas zelfs, als hij een teken moet afspreken om Hem aan te wijzen, zegt: Die ik zal kussen, Hij is het (Mat 26, 48). Er was niets buitensporigs aan Hem. Ik ben zeer geroerd door die gedragsregel van onze Meester die als mens onder de mensen door het leven gaat.

Sint Jan de Doper was vanwege zijn bijzondere roeping gehuld in een kleed van kemelhaar en voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. De Verlosser droeg een naadloos opperkleed, at en dronk als ieder ander, verheugde zich over andermans geluk en deelde de smart van zijn naaste. Hij weigerde de door zijn vrienden aangeboden rustplaats niet. En Hij maakte er geen geheim van, dat Hij heel wat jaren zijn brood had verdiend door met zijn eigen handen te werken naast Jozef, de timmerman. Zo moeten wij ons ook in de wereld gedragen: zoals onze Heer. In een paar woorden samengevat is dit mijn advies: we moeten smetteloze kleren hebben, een smetteloos lichaam en vooral een smetteloze ziel.

De Heer die zo'n wonderbaarlijke onthechting van de aardse goederen preekt, toont zich tegelijkertijd —waarom zouden we dat niet opmerken— bezorgd, dat er niets verspild zal worden. Na de wonderbare broodvermenigvuldiging, waardoor vijfduizend mensen ruimschoots verzadigd werden, zei Hij tot zijn leerlingen: Haalt nu de overgebleven brokken op om niets verloren te laten gaan. Zij haalden ze op en vulden twaalf manden (Joh 6, 12­13). Als u die hele scène met aandacht overweegt, zult u leren nooit krenterig te zijn, maar eerder goede rentmeesters over de talenten en materiële middelen die God aan u heeft toevertrouwd.

De onthechting die ik met de blik gericht op ons Voorbeeld verkondig, is heer en meester zijn over jezelf. Dat is iets anders dan schreeuwerige en opzichtige armoede, waarachter luiheid en slordigheid verborgen gaan. U moet u kleden naar uw positie, naar de gewoonten van uw woonplaats, uw familie, uw werk… zoals uw vrienden en collega's, maar dan omwille van God. U moet daarmee een echt en aantrekkelijk beeld willen geven van het ware christelijk leven. Gewoon, zonder overdrijven. Hierin kun je naar mijn stellige overtuiging beter fouten maken door te veel, dan door te weinig. Welke voorstelling hebt u van het gedrag van onze Heer? Hebt u er nooit aan gedacht met hoeveel waardigheid Hij dat naadloze opperkleed dat waarschijnlijk door de handen van de heilige Maria geweven is, gedragen moet hebben? Bent u vergeten hoe Hij zich in het huis van Simon beklaagt, dat men Hem geen water heeft aangeboden om zijn handen te wassen voor Hij aan tafel ging? (vgl. Luc 7, 36­50). Natuurlijk, Hij gebruikte dit gebrek aan goede manieren om aan de hand van een onbelangrijk voorval zijn leer duidelijk te maken, hoe liefde blijkt uit de kleinste dingen; maar Hij doet dit zo, door duidelijk te laten zien dat Hij de gewone omgangsvormen in acht neemt. Daarom moeten we, u en ik, moeite doen ons van aardse goederen en comfort los te maken: zonder uit de toon te vallen, zonder iets vreemds te doen.

We weten dat we heer en meester over deze wereld en trouwe rentmeesters van God zijn. Persoonlijk vind ik, dat dit moet blijken uit de mate van zorg waarmee we met de dingen die we gebruiken, omgaan. Het blijkt in zoverre we erop bedacht zijn ze in stand te houden, lang te laten meegaan, in goede staat, ze zo lang mogelijk te laten dienen voor het doel waarvoor ze gemaakt zijn, zodat er niets nodeloos verloren gaat. In de centra van het Opus Dei zult u een eenvoudige, gezellige en vooral verzorgde aankleding vinden. We moeten de armoede van een huis niet verwarren met slechte smaak of vuiligheid. Aan de andere kant heb ik er begrip voor, dat u geheel volgens uw mogelijkheden, uw verplichtingen naar de buitenwereld, naar uw gezin, dingen van waarde bezit en dat u daar zorg voor hebt en toch de geest van versterving bewaart. Dat is onthechting.

Heel wat jaren geleden, meer dan vijfentwintig jaar, ging ik nog wel eens naar een charitatieve instelling. De bedelaars in de eetzaal hadden de hele dag niets anders te eten dan de maaltijd die daar geserveerd werd. Het was een ruime zaal. De verzorging was in handen van een paar toegewijde dames. Nadat de eerste maaltijd uitgedeeld was, verdrongen andere bedelaars zich om de restjes. Een van de bedelaars uit die tweede groep trok mijn aandacht. Hij was in het bezit van een tinnen lepel! Die haalde hij voorzichtig en met graagte uit zijn zak. Hij bekeek hem vol genot. Toen hij zijn portie gegeten had, keek hij opnieuw naar de lepel. Het leek wel alsof zijn ogen het uitschreeuwden: die is van mij! Hij likte hem twee keer af om hem schoon te maken en stak hem toen geheel voldaan weer tussen de plooien van zijn lompen. Het was zijn lepel, echt helemaal van hem: de armoedzaaier, die zich tussen die mensen, tussen zijn armzalige lotgenoten, rijk voelde!

In diezelfde tijd kende ik een dame uit de hoogste adellijke kringen, een Grande van Spanje. Voor God telt dat niet. We zijn allemaal gelijk, allemaal kinderen van Adam en Eva, allemaal zwakke schepselen, met deugden en gebreken, tot de ergste misdaden in staat —als de Heer ons aan ons lot zou overlaten. Nu Christus ons vrijgekocht heeft, bestaat er geen verschil meer van ras, taal, huidskleur, afstamming, rijkdom…: wij zijn allen kinderen van God. De persoon over wie ik u nu vertel, woonde in een voornaam huis, maar ze gaf nog geen twee stuiver per dag voor zichzelf uit. Haar personeel echter betaalde ze wel royaal en de rest besteedde ze om behoeftigen te hulp te komen, terwijl ze zichzelf allerlei dingen ontzegde. Deze dame had geen gebrek aan dingen waar anderen zo naar verlangen, maar zelf was ze arm, zeer offervaardig, aan alles volledig onthecht. Hebt u mij begrepen? We hoeven trouwens alleen maar naar het woord van de Heer te luisteren: Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der hemelen (Mat 5, 3).

Als u die geest wilt verwerven, moet u gierig zijn voor uzelf en heel royaal voor anderen. Geef niet te veel uit voor luxe, grillen,ijdelheid, gemakzucht… Praat uzelf geen behoeften aan. Kortom, leer met de heilige Paulus te weten wat armoede is en wat overvloed is. Ik ben volledig ingewijd. Ik kan volop eten en ik kan honger lijden, ik ben vertrouwd met overvloed en met gebrek. Alles vermag ik in Hem die mij kracht geeft (Fil 4, 12­13). En we zullen net als de Apostel als overwinnaars uit de geestelijke strijd te voorschijn komen voor zover we zorgen in ons hart onthecht en vrij van banden te zijn.

“Wij allen die het strijdperk van het geloof hebben betreden —zegt de heilige Gregorius de Grote— nemen het op ons te strijden tegen de boze geesten. De duivels bezitten niets in deze wereld. En omdat ze daardoor naakt in het krijt treden, moeten wij ook naakt strijden. Want als een kampvechter met kleren aan strijdt tegen een kampvechter zonder kleren, zal hij snel in het stof moeten bijten, want zijn vijand zal iets vinden om hem vast te grijpen. En wat zijn de dingen van deze wereld anders dan een soort kleding?” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 32, 2 (PL 76, 1233)).

God houdt van de mens die met vreugde geeft

In hetzelfde kader van de volledige onthechting die de Heer van ons vraagt, wil ik u op een ander bijzonder belangrijk punt opmerkzaam maken: gezondheid. U bent voor het grootste deel nog jong. U beleeft nu die geweldige periode in uw leven die bruist van vitaliteit en overloopt van energie. Maar de tijd staat niet stil en de slijtage van het lijf begint onverbiddelijk zich te laten voelen. Daarna komen de beperkingen van de rijpere leeftijd en tenslotte de gebreken van de ouderdom. Verder kan er op elk moment zomaar iemand van ons ziek worden of aan een kwaal lijden.

Alleen als we in alle oprechtheid en op een christelijke manier profiteren van de perioden waarin het ons fysiek voor de wind gaat, de goede perioden, zullen we ook met een bovennatuurlijke vreugde de gebeurtenissen aanvaarden die men ten onrechte slecht noemt. Zonder al te veel in bijzonderheden te treden zou ik u in een eigen ervaring willen laten delen. Als we ziek zijn, kunnen we stierlijk vervelend zijn: er wordt geen aandacht aan me geschonken, niemand denkt aan mij, ik krijg niet de behandeling die ik verdiend heb, niemand begrijpt me… De duivel ligt altijd op de loer. Hij valt aan waar hij maar kan. Bij ziekte is het zijn tactiek een soort psychose op te wekken waardoor we ons van God verwijderen, de sfeer vergallen of die schat aan verdiensten vernietigen die we voor het welzijn van alle zielen kunnen verwerven door het ongemak en het lijden met een bovennatuurlijk optimisme —en met liefde!— te aanvaarden. En als het Gods wil is, dat we in de greep van de beproeving raken, aanvaardt het als een blijk dat Hij ons rijp genoeg acht om inniger aan zijn verlossend Kruis deel te hebben.

Wel, er is een lange weg van voorbereiding te gaan, waarop we elke dag vorderen door een heilige zelfonthechting, om ons in staat te stellen —als de Heer het toelaat— ziekte en ongeluk edelmoedig te dragen. Neem nu al elke voorkomende gelegenheid te baat, ontzeg uzelf iets, verdraag het kleine verdriet van alledag, versterf u en beoefen de christelijke deugden.

We moeten in het dagelijks leven tegenover onszelf veeleisend zijn, anders maken we problemen die er niet zijn, krijgen we quasi-behoeften die per slot van rekening het gevolg zijn van inbeelding, grilligheid, gemakzucht en luiheid. We moeten met rasse schreden naar God gaan, zonder dodelijke last en zonder belemmeringen waardoor de tocht bemoeilijkt wordt. Juist omdat de armoe van geest niet bestaat uit bezitloosheid, maar uit werkelijk onthecht zijn, moeten we op onze hoede blijven en ons niet laten misleiden door behoeften waarvan we denken dat er in ieder geval aan toegegeven moet worden. “Zoek wat toereikend is, zoek wat voldoende is. En koester verder geen verlangens. Al wat meer is, is een last en geen verlichting; het bedrukt ons in plaats van ons op te heffen” (H. Augustinus, Sermo LXXXV, 6 (PL 38, 523)).

Als ik dit alles als raad meegeef, heb ik geen vreemde, abnormale of ingewikkelde situaties voor ogen. Ik ken iemand die als bladwijzer stukjes papier gebruikte waarop hij een paar schietgebedjes schreef. Zo hielp hij zichzelf om Gods tegenwoordigheid niet te vergeten. En zo ontstond in hem het verlangen die schat liefdevol te bewaren. Tot hij op een dag merkte, dat hij zich ging hechten aan die papiertjes van niks. Dat is nog eens een voorbeeld van deugd! Het kan mij niets schelen u al mijn zwakheden te laten zien, als dat u ook maar iets zou helpen. Ik heb een tipje van de sluier opgelicht, want u zal misschien hetzelfde overkomen: uw boeken, uw kleren, uw tafel, uw… afgoden uit de snuisterijengalerij.

In dat soort gevallen adviseer ik u met uw geestelijk raadsman te gaan praten, maar niet als een klein kind en zonder scrupuleus te zijn. Vaak is een kleine versterving, het voor een korte tijd afzien van iets, al voldoende als medicijn. Soms kunt u heel goed een dag zonder het vervoermiddel dat u altijd gebruikt. Wat u zo bespaart, geeft u weg als aalmoes. Ook al is het maar weinig. Hoe dan ook, als u een geest van onthechting hebt, dan zult u voortdurend constante, stille en efficiënte gelegenheden vinden om die geest in praktijk te brengen.

Nu ik voor u mijn ziel heb blootgelegd, moet ik u ook bekennen, dat ik nog een gehechtheid heb waarvan ik nooit afstand zal doen: ik houd werkelijk van u allemaal. Ik heb dat van de beste Leermeester geleerd en zijn voorbeeld wil ik allertrouwst volgen door de zielen grenzeloos lief te hebben, te beginnen met de zielen om me heen. Bent u niet geroerd door die vurige naastenliefde, die tederheid van Jezus Christus die de evangelist ertoe bracht een van zijn leerlingen te beschrijven als quem diligebat Iesus (Joh 13, 23), degeen die door Jezus bemind werd?

Tot slot wil ik met u een paar gedachten wijden aan het evangelie van vandaag: Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde die Hij uit de doden had opgewekt. Men gaf daar ter ere van Hem een maaltijd. Marta bediende en Lazarus was een van degenen die met Hem aanlagen. Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus' voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur (Joh 12, 1­3). Wat een verrukkelijk helder teken van grootmoedigheid ligt er in de verspilling van Maria! Judas vindt het maar niks dat er een balsem vermorst is die wel —in zijn hebzucht had hij het precies uitgerekend— driehonderd denaries (vgl. Joh 12, 5) waard was.

Echte onthechting leidt ertoe, dat we edelmoedig zijn tegenover God en onze broeders en zusters. Ze brengt ons ertoe hulpbronnen te zoeken, ons niet te ontzien anderen te helpen die het nodig hebben. Een christen kan niet volstaan met enkel het werk te doen dat voldoende inkomen oplevert voor hem en de zijnen. Zijn grootheid van harte zal hem dwingen een handje uit te steken om anderen te helpen, uit naastenliefde en ook uit rechtvaardigheidszin, zoals de heilige Paulus aan de Romeinen schrijft: Want de gemeenten van Macedonië en Acháïa hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Een mooi besluit, maar zij staan ook bij hen in de schuld; daar de heiligen deel hebben gekregen aan hun geestelijke gaven, zijn zij van hun kant verplicht hen materieel bij te staan (Rom 15, 26­27).

Wees niet karig of vrekkig tegenover Hem die zich zo royaal voor ons heeft overtroffen dat hij zich voor ons helemaal heeft overgeleverd, zonder maat. Bedenk eens: wat kost het u, zelfs als we het over geld hebben, dat u christen bent? Maar vergeet vooral niet dat God houdt van een blijmoedige gever. En God heeft de macht u met alle gaven te overstelpen, zodat gij altijd in alle opzichten, van al het nodige voorzien, nog ruimschoots overhoudt voor elk goed werk (2 Kor 9, 7­8).

Nu we in deze Goede Week dichter bij het lijden van Christus komen, vragen we aan de allerheiligste Maagd Maria, dat wij, net als zij (vgl. Luc 2, 19), deze lessen in ons hart zullen kunnen overwegen en bewaren.

Dit hoofdstuk in een andere taal