Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Eerste christenen .

Ik spreek niet over denkbeeldige idealen. Ik houd me bezig met een heel concrete werkelijkheid, die van het allergrootst belang is en in staat de meest heidense en vijandige omgeving om te vormen naar de goddelijke voorschriften, zoals ook gebeurd is in de eerste tijden van de era van ons Heil. Proef eens die woorden van een anoniem auteur uit die tijd, die de grootsheid van onze roeping zo samenvat: christenen “zijn voor de wereld, wat de ziel is voor het lichaam. Zij leven in de wereld, maar zijn niet werelds, zoals de ziel in het lichaam is, maar onlichamelijk. Zij wonen onder alle volkeren, zoals de ziel in alle delen van het lichaam is. Ze werken vanuit hun innerlijk leven zonder op te vallen, zoals de ziel doet vanuit haar wezen. Zij leven als pelgrims tussen vergankelijke goederen in de hoop op de onaantastbaarheid van de hemel, zoals de onsterfelijke ziel nu vertoeft in een sterfelijke tent. Zij vermeerderen zich dag na dag onder de vervolgingen, zoals de ziel haar schoonheid vergroot door zich te versterven… En het is niet volgens de voorschriften als christenen hun opdracht in de wereld opgeven, zoals het de ziel niet is toegestaan zich uit eigen beweging los te maken van het lichaam” (Epistola ad Diognetum, 6 (PG 2, 1175)).

We zouden ook niet op de goede weg zijn als we geen belang zouden hechten aan tijdelijke zaken. Ook daar wacht ons de Heer. Wees ervan verzekerd, dat de mens door de normale omstandigheden van het leven —geordend en toegelaten door de Voorzienigheid in haar oneindige Wijsheid— dichter bij God moet komen. We zullen dat doel niet bereiken als we er niet naar streven onze taak tot een goed einde te brengen; als we niet volharden in het enthousiasme voor het werk dat we met zoveel menselijke en bovennatuurlijke idealen begonnen zijn; als we onze taak niet vervullen zoals de beste. En als het mogelijk is —ik denk dat het, als je het werkelijk wilt, mogelijk zal zijn— beter dan de beste, want wij maken gebruik van alle eerbare aardse en noodzakelijke geestelijke middelen om aan God, onze Heer, een eersteklas werk te offeren, tot in de puntjes afgewerkt, volmaakt.

Goddelijke pedagogie

De vijand niet haten. Geen kwaad met kwaad vergelden. Vergeven zonder wrok. Dat werd destijds —en ook nu nog, laten we daar geen doekjes om winden— beschouwd als wereldvreemd, buitensporig heldhaftig en buiten de werkelijkheid staand gedrag. Zover reikt de kleingeestigheid van schepselen. Jezus Christus is gekomen om alle volkeren te redden. Hij wil ook de gelovigen doen deelnemen in zijn verlossingswerk. Daarom wil Hij zijn leerlingen onderrichten —wil Hij u en mij onderrichten— in een grote, oprechte, zeer edele en waardevolle liefde: wij moeten elkaar liefhebben, zoals Christus ieder van ons liefheeft. Alleen door —ondanks onze eigen grofheid— de goddelijke wijze van leven na te volgen zullen wij erin slagen ons hart te openen voor alle mensen, hen veel intenser en op geheel nieuwe wijze te beminnen.

Wat hebben de eerste christenen deze liefde, die de hoogtepunten van eenvoudige menselijke solidariteit en zachtheid van karakter buitensporig overstijgt, vurig in praktijk gebracht. Zij beminden elkaar onderling, met zoete kracht, vanuit het Hart van Christus. Een schrijver uit de tweede eeuw, Tertullianus, heeft ons het commentaar overgeleverd van de heidenen die, ontroerd bij het beschouwen van de houding van de gelovigen van toen, die vol bovennatuurlijke en menselijke aantrekkingskracht was, zeiden: “Ziet, hoe zij elkander liefhebben” (Tertullianus, Apologeticum, 39, 7 (PL 1, 471)).

Als u merkt, dat u nu of bij alle beslommeringen in de loop van de dag deze lof niet verdient; dat uw hart niet op de juiste wijze reageert op de goddelijke verlangens, bedenk dan dat voor u het moment is aangebroken om de zaken recht te zetten. Luister naar de oproep van de heilige Paulus: laten wij dus, zolang wij tijd hebben, goed doen aan allen, maar vooral aan de geloofsgenoten (Gal 6, 10), aan de ledematen van het Mystieke Lichaam van Christus.

In de Handelingen van de Apostelen wordt een tafereel verteld dat mij zeer dierbaar is, omdat het gaat over een duidelijk en nog steeds actueel voorbeeld: Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven trouw aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het brood en in het gebed (Hand 2, 42). Het is een opmerking die vaak terugkomt in de geschiedenis van de eerste volgelingen van Christus: Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed (Hand 1, 14). En wanneer Petrus gevangen is gezet omdat hij onverschrokken de waarheid preekte, besluiten zij te bidden. De Kerk hief gedurig een smeekbede voor hem aan (Hand 12, 5).

Het gebed was toen, net zoals nu, het enige wapen, het machtigste middel om de slagen van de innerlijke strijd te winnen. Heeft iemand van u te lijden? Laat hij bidden (Jak 5, 13). De heilige Paulus vat het zo samen: Bidt zonder ophouden (1 Tess 5, 17), weest het smeken nooit moe.

Nu is het juiste moment aangebroken om een andere episode in herinnering te brengen waardoor de opmerkelijke apostolische ijver van de eerste christenen aan de dag zal treden. Er was nog geen kwart eeuw verlopen sinds Christus ten Hemel was opgestegen, toen zijn faam zich al in veel steden en dorpen verspreid had. Een man met de naam Apollos komt aan in Éfeze, een welsprekend man, die doorkneed was in de Schriften. Hij had onderricht ontvangen in de weg des Heren, sprak vol geestdrift en gaf in bijzonderheden onderricht over alles wat Jezus betrof, hoewel hij alleen het doopsel van Johannes kende (Hand 18, 24­25).

Het licht van Christus was al binnengedrongen in de geest van die man. Hij had over Hem horen spreken en hij verkondigde Hem aan anderen. Maar hij moest nog een stukje weg afleggen om zich verder te informeren, om te komen tot het geloof in al zijn volheid, om werkelijk van de Heer te houden. De christelijke echtgenoten, Aquila en Priscilla, horen zijn betoog. Zij blijven niet passief of onverschillig. Het komt niet in hun hoofd op te denken: 'Hij weet al genoeg, niemand heeft ons opdracht gegeven hem te onderwijzen'. Omdat hun ziel vervuld was van een ware apostolische ijver gingen ze naar Apollos toe, namen hem mee en legden hem de weg van God nauwkeuriger uit (Hand 18, 26).

Ook de houding van de apostel Paulus is te bewonderen. Hij zit gevangen, omdat hij de leer van Christus verkondigd heeft, maar hij laat geen gelegenheid voorbijgaan of hij gaat verder met het verkondigen van het evangelie. In aanwezigheid van Festus en Agrippa verklaart hij zonder aarzeling: Met Gods hulp houd ik stand tot op deze dag en leg getuigenis af voor klein en groot. Ik zeg niets anders dan wat ook de profeten en Mozes hebben verklaard dat gebeuren zou, namelijk dat de Christus moest sterven en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou verkondigen aan het volk en aan de heidenen (Hand 26, 22­23).

De apostel zwijgt niet, hij verbergt zijn geloof niet, noch zijn apostolisch optreden dat de oorzaak was van de haat van zijn vervolgers: hij blijft bezig aan iedereen het heil te verkondigen. En met een wonderbaarlijke durf gooit hij Agrippa voor de voeten: Koning Agrippa, gelooft gij in de profeten? Ik weet dat gij aan hen gelooft (Hand 26, 27). Het gesprek gaat verder. Agrippa: Bijna zoudt ge mij door uw overtuigende woorden christen maken. Daarop sprak Paulus: Ik zou God willen bidden dat vroeg of laat niet alleen gij, maar allen die mij heden aanhoren, zouden worden als ik ben, afgezien dan van deze boeien (Hand 26, 28­29).