Lijst van punten

Er zijn 3 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Priesters → verbondenheid met de hiërarchie en vrijheid.

In de documenten van het Tweede Vaticaans Concilie wordt de Kerk zeer dikwijls “Volk Gods” genoemd. Daarmee heeft het concilie de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van alle christenen voor deze unieke zending van dit volk Gods benadrukt. Welke kenmerken zou volgens u de naar de woorden van paus Pius XII “noodzakelijke openbare mening in de Kerk” moeten bezitten om inderdaad deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te kunnen weerspiegelen? Op welke wijze wordt het verschijnsel van de “openbare mening in de Kerk” beïnvloed door die bijzondere relatie, die er bestaat tussen autoriteit en gehoorzaamheid binnen de kerkelijke gemeenschap?

Zonder vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid bestaat er voor mij geen ware christelijke gehoorzaamheid. De kinderen Gods zijn geen stenen of kadavers, het zijn vrije en met rede begaafde mensen, die, net als de persoon die leiding geeft, tot dezelfde bovennatuurlijke orde verheven zijn. Maar zonder een voldoende christelijke vorming zal niemand in staat zijn, zijn verstand en vrijheid op de juiste wijze te gebruiken, niet alleen om te gehoorzamen, maar ook om zijn eigen mening te vormen. Daarom lijkt mij de vraag naar de “noodzakelijke openbare mening in de Kerk” even belangrijk als de vraag naar een voldoende christelijke vorming van alle gelovigen. Weliswaar deelt de Heilige Geest onder de leden van het volk Gods - die allen medeverantwoordelijk zijn voor de zending van de Kerk de rijkdom van zijn genaden uit, maar dat ontslaat niemand van de plicht ervoor te zorgen dat hij een aan zijn omstandigheden aangepaste leerstellige vorming krijgt, integendeel.

Met deze “leer” bedoel ik de kennis die elke gelovige moet hebben van de volledige zending van de Kerk en van het bijzondere aandeel - en de daaruit voortvloeiende specifieke verantwoordelijkheid - dat ieder persoonlijk binnen de unieke zending van de Kerk toekomt. Dat is, zoals de heilige Vader herhaaldelijk betoogd heeft, de geweldige pedagogische taak, die de Kerk in de tijd van na het concilie op zich moet nemen. Ik heb het idee dat de juiste oplossing van de door u genoemde problemen in nauw verband staat met de wijze, waarop men zich van deze taak zal kwijten. En zo is het ook met de vervulling van veel andere wensen, die vandaag de dag in de Kerk leven. Want het zijn zeker niet de min of meer profetische intuïties van enige charismatici zonder leerstellige vorming, die de betrouwbare getuigen kunnen zijn van de noodzakelijke openbare mening van het volk Gods.

Wat de wijze betreft waarop deze openbare mening tot uitdrukking gebracht wordt, geloof ik niet dat dit primair een organisatorisch of institutioneel probleem is. Daarvoor kunnen zowel de diocesane pastorale raden als de kolommen van een krant - zelfs als deze niet officieel katholiek is - of gewoon de persoonlijke brief van een gelovige aan zijn bisschop even zo geschikte middelen zijn. De legitieme mogelijkheden en manieren waarop de mening van de gelovigen verwoord wordt, zijn zeer verschillend van aard, en het lijkt me dat het noch mogelijk noch wenselijk is dat men deze verscheidenheid door institutionalisering in een keurslijf gaat dwingen. En dit geldt temeer als het zou gaan om een instituut dat het - beslist niet denkbeeldige - risico zou lopen om in feite het monopolie of werktuig van een kleine groep officiële katholieken te worden, door welke trend of richting dan ook een dergelijke minderheid geïnspireerd zou worden. Dit misbruik maken van de mogelijkheden zou het aanzien van de hiërarchie zelf direct in gevaar brengen en een minachting betekenen voor de andere leden van het volk Gods.

De clericus, en met name de priester die door de sacramentele wijding in de priesterstand, de Ordo Presbyterorum wordt opgenomen, is krachtens goddelijk recht tot medewerker in het bisschopsambt aangesteld. Bij de diocesane priesters wordt deze bediening volgens een voorschrift van het kerkelijk recht nader omschreven. Ze omvat enerzijds de incardinatie van de priester, waardoor hij in dienst wordt gesteld van een plaatselijke kerk onder het gezag van de betreffende bisschop, en anderzijds de kerkelijke zending, die hem een concrete priesterlijke functie geeft binnen het ene presbyterium, waarvan de bisschop het hoofd is. Het is dus duidelijk dat de priester, middels een sacramentele en juridische band, van zijn bisschop afhankelijk is in alles wat betreft: de toewijzing van een concrete pastorale taak; de doctrinaire en disciplinaire richtlijnen die hij voor de uitoefening van zijn ambt krijgt; een rechtvaardige en passende bezoldiging en alle pastorale richtlijnen die de bisschop geeft om de zielzorg en de eredienst te regelen en om uitvoering te geven aan de algemene juridische voorschriften omtrent de rechten en plichten die voortvloeien uit de klerikale staat.

Maar naast al deze noodzakelijke banden van afhankelijkheid, die op juridisch vlak de gehoorzaamheid, de eenheid en de pastorale gemeenschap concretiseren waarin de priester op een fijngevoelige wijze met zijn ordinaris moet leven, bestaat er ook op legitieme wijze een privé-domein van autonomie, van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid, waarbinnen de priester precies dezelfde verplichtingen en rechten heeft als alle andere leden van de Kerk. Aldus onderscheidt zijn rechtspositie zich zowel van die van de minderjarige als van die van de religieus, die krachtens zijn professie afstand doet van de uitoefening van alle of een deel van deze persoonlijke rechten.

De seculiere priester kan derhalve, binnen de algemene grenzen van de moraal en van zijn plichten van staat - als individu of als lid van de gemeenschap - vrij beschikken en beslissen - individueel of in groepsverband - over alles wat zijn persoonlijk, geestelijk, cultureel en financieel leven betreft. Het staat iedereen vrij zich naar eigen voorkeur en capaciteiten op cultureel terrein te ontplooien. Iedereen is vrij de sociale contacten te onderhouden die hij wil, en zijn leven zo in te richten als het hem goeddunkt, mits hij de plichten van zijn ambt op de juiste wijze vervult. Iedereen mag met zijn persoonlijke bezittingen doen wat hij in geweten passend vindt. En met nog meer recht staat het iedereen vrij in zijn geestelijk en ascetisch leven en in zijn vroomheidsuitingen de ingevingen van de Heilige Geest te volgen, en uit de vele middelen die de Kerk aanbeveelt of toestaat die te kiezen die hem in zijn eigen persoonlijke omstandigheden het meest geschikt lijken.

Juist met betrekking tot dit laatste punt heeft Vaticanum II, en nu opnieuw paus Paulus VI in zijn encycliek Sacerdotalis coelibatus, die verenigingen geprezen en aanbevolen die op diocesaan, interdiocesaan, nationaal of mondiaal niveau - met door het bevoegde kerkelijke gezag goedgekeurde statuten - de heiligheid van de priester in de uitoefening van zijn eigen ambt bevorderen. Het bestaan van deze verenigingen heeft inderdaad, zoals ik al zei, nooit een nadelige invloed, en kan die ook niet hebben, op de band van saamhorigheid en afhankelijkheid die elke priester met zijn bisschop bindt, noch op die van broederlijke eenheid met de andere leden van het presbyterium, noch op de doeltreffendheid van zijn werk ten dienste van de eigen plaatselijke kerk.

We weten dat u zich al vele jaren op een bijzondere wijze ingezet hebt voor de geestelijke en menselijke zorg voor de priesters, vooral voor de diocesane clerus. Deze zorg uitte u, zolang als het u mogelijk was, in een intensieve verkondiging en geestelijke leiding. Ze bleek verder, vanaf een bepaald moment, uit het feit dat wereldgeestelijken die zich daartoe geroepen voelden, lid van het Opus Dei konden worden, zonder dat daardoor hun banden met het diocees of hun afhankelijkheid van de bisschop verandert. We zouden graag willen weten welke omstandigheden in het leven van de Kerk, afgezien van mogelijk andere redenen, voor u aanleiding waren tot die zorg. Kunt u ons verder nog zeggen in hoeverre uw houding ertoe heeft bijgedragen of kan bijdragen sommige problemen van de diocesane clerus of van het kerkelijke leven tot een oplossing te brengen?

De aanleiding tot die zorg van mij en tot het - reeds geïnstitutionaliseerde - werk van het Opus Dei ligt niet in min of meer toevallige of voorbijgaande omstandigheden in het leven van de Kerk. Ze zijn veeleer het gevolg van de aan blijvende eisen van geestelijke en menselijke aard, die onafscheidelijk verbonden zijn met het leven en het werk van de diocesane priester. Ik denk hier voornamelijk aan de behoefte die hij heeft om geholpen te worden - met een spiritualiteit en met middelen die geen afbreuk doen aan zijn positie binnen het diocees - bij het streven naar persoonlijke heiligheid in de uitoefening van zijn eigen ambt. Het gaat er dus om dat het hem zal lukken met jeugdig elan en groeiende edelmoedigheid te beantwoorden aan de genade van zijn goddelijke roeping; dat hij erin slaagt verstandig en tijdig het hoofd te bieden aan het gevaar van geestelijke en psychologische crises die gemakkelijk door verschillende levensomstandigheden veroorzaakt kunnen worden: eenzaamheid, moeilijkheden van de omgeving, onverschilligheid, vermeend gebrek aan succes bij het werk, routine, vermoeidheid, onvoldoende zorg voor het op peil houden en vergroten van de intellectuele vorming en ten slotte - en hier ligt de diepste oorzaak voor crises op het gebied van de gehoorzaamheid en voor het gebrek aan eenheid - een geringe bovennatuurlijke visie op de relatie tot de bisschop, zelfs tot de broeders in het priesterschap.

De diocesane priesters, die op een legitieme wijze gebruik maken van hun recht op vrijheid van vereniging en zich bij het Priestergenootschap van het Heilig Kruis1 aansluiten, doen dat enkel en alleen om deze persoonlijke geestelijke steun te vinden, die geheel en al met hun verplichtingen van staat en ambt te verenigen is. Als dat niet het geval was, dan zou deze vermeende steun slechts verwikkeling, storing en wanorde betekenen.

Een essentieel kenmerk van de spiritualiteit van het Opus Dei is dat niemand van zijn plaats wordt gehaald - unusquisque, in qua vocatione vocatus est, in ea permaneat (1 Kor 7,20) - , maar dat ieder de taken en plichten van zijn eigen staat, van zijn concrete opdracht in de Kerk en de maatschappij zo volmaakt mogelijk vervult. Het feit dat een priester zich bij het Werk aansluit, betekent volstrekt niet dat hij verandert of opgeeft wat zijn diocesane roeping is: zijn overgave in de dienst van de lokale kerk waarin hij geïncardineerd is, volledige afhankelijkheid van zijn bisschop, seculiere spiritualiteit, zijn verbondenheid met de andere priesters enzovoort Hij verplicht zich daardoor juist om steeds beter aan zijn roeping te beantwoorden en wel op grond van de overtuiging dat hij de christelijke volmaaktheid juist in de uitoefening van zijn priesterambt, als wereldgeestelijke, moet zien te bereiken.

Het zou te ver voeren hier een opsomming te geven van de talrijke praktische consequenties van juridische en ascetische aard, die voor onze vereniging uit dit beginsel voortvloeien. Om maar een voorbeeld te noemen het volgende. In tegenstelling tot andere verenigingen, waarin men een gelofte of belofte van gehoorzaamheid tegenover de interne superieuren verlangt, is de afhankelijkheid van de wereldgeestelijken die bij het Opus Dei aansluiting zoeken, een andere. Er bestaat hier geen ondergeschiktheid van regime - want voor hen is er geen interne hiërarchie, en dus ook geen gevaar van een dubbele band van gehoorzaamheid - maar veeleer een op vrijwilligheid gebaseerde relatie inzake hulp en geestelijke bijstand.

Wat de priesters in het Opus Dei vinden is vooral de door hen gevraagde voortdurende ascetische steun, die op een spiritualiteit berust die een seculier en diocesaan karakter heeft en niet afhankelijk is van veranderingen van personen of omstandigheden in het bisdom. Zo zoeken ze naast de collectieve geestelijke leiding die de bisschop hun via prediking, herderlijke brieven, gesprekken, richtlijnen enzovoort geeft, een persoonlijke geestelijke leiding, die duurzaam en intensief en ononderbroken is. Deze persoonlijke leiding vult de door de bisschop gegeven algemene leiding aan; het respecteren van de daarin vervatte aanwijzingen worden als een ernstige plicht beschouwd. Het Tweede Vaticaans Concilie en het gewone leergezag bevelen deze persoonlijke geestelijke leiding dringend aan, omdat ze aan de priester een houvast en een hulp bieden in zijn innerlijk leven, zijn pastorale zorg, zijn voortdurende leerstellige vorming, zijn ijver voor het diocesane apostolaat, zijn liefde en gehoorzaamheid jegens de bisschop, zijn zorg voor de priesterroepingen en het seminarie enzovoort.

Voor mij als wereldgeestelijke is het bijzonder verheugend dat de vruchten van deze arbeid inderdaad ten goede komen aan die bisdommen, waarin deze priesters hun ambt uitoefenen. Vaak heb ik het genoegen gehad te ervaren, met hoeveel liefde de paus en de bisschoppen dit werk zegenen, bevorderen en op de wenselijkheid ervan wijzen.

Opmerkingen
1

Het Priestergenootschap van het Heilig Kruis is een vereniging die op intrinsieke en onafscheidelijke wijze tot de Prelatuur behoort. Het bestaat uit de priesters die in het Opus Dei geïncardineerd zijn, en uit andere priesters of diakens die in de diverse bisdommen geïncardineerd zijn. Deze laatstgenoemde priesters en diakens maken geen deel uit van de clerus van de Prelatuur, maar behoren tot het presbyterium van hun respectieve diocesen en zijn wat betreft hun overste uitsluitend afhankelijk van hun ordinaris. Zij sluiten zich aan bij het Priestergenootschap van het Heilig Kruis om naar de heiligheid te streven volgens de spiritualiteit en de ascetische praxis van het Opus Dei. De prelaat van het Opus Dei is tegelijkertijd algemeen voorzitter van het Priestergenootschap van het Heilig Kruis.

Verwijzingen naar de H. Schrift