Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Christus komt langs » waarvan het onderwerp is Egoïsme → hoogmoed.

De andere vijand, schrijft de heilige Johannes, is de begeerlijkheid van de ogen, een diepgewortelde hebzucht, die alleen waarde hecht aan wat kan worden aangeraakt. Het zijn ogen die als het ware aan de aardse dingen blijven kleven en daardoor niet in staat zijn de bovennatuurlijke werkelijkheid te ontdekken. We kunnen de woorden van de heilige Schrift daarom toepassen op de zucht naar materiële goederen en ook op de vervormde visie waardoor alles om ons heen — de mensen, ons leven en onze tijd — alleen maar op een menselijke manier bekeken wordt.

De ogen van de ziel worden troebel. Het verstand denkt genoeg te hebben aan zichzelf om alles te begrijpen en meent God daarom niet nodig te hebben. Het is een subtiele bekoring die zich beroept op de vermogens van ons menselijk verstand dat we van God, onze Vader, gekregen hebben om Hem in vrijheid te kennen en lief te hebben. Wanneer het menselijk verstand eenmaal door deze bekoring wordt meegesleept, beschouwt het zichzelf als het middelpunt van het heelal en loopt het weer warm voor de valse belofte: Ge zult als goden zijn (Gen 3, 5), en vol eigenliefde keert het de liefde van God de rug toe.

Zo kunnen we zonder meer in handen vallen van de derde vijand: de superbia vitae, de hoogmoed des levens. Daarbij gaat het niet alleen om gedachten van ijdelheid of eigenliefde die weer snel voorbij gaan, maar het is ook een situatie van absolute arrogantie. We moeten onszelf niet voor de gek houden: dit is de ergste van alle kwalen, de wortel van alle dwalingen. De strijd tegen de hoogmoed zullen we altijd moeten voeren, want zegt men niet heel treffend dat deze hartstocht pas een dag na de dood sterft? Het is de hooghartigheid van de Farizeeër die nooit door God wordt gerechtvaardigd, omdat Hij bij hem op een barrière van zelfgenoegzaamheid stuit. Het is de arrogantie waardoor anderen worden geminacht, gedomineerd en slecht behandeld, want waar trots is, daar is belediging en schande (Spr 11, 2).

Vergeet niet dat het soms onmogelijk is om woordenwisselingen uit de weg te gaan, maar maak nooit ruzie in het bijzijn van de kinderen. Ze zullen eronder lijden, partij kiezen en misschien onbewust de onenigheid nog groter maken. Toch zijn woordenwisselingen, zolang ze niet te vaak voorkomen, ook een uiting van liefde en bijna een noodzaak. De aanleiding, niet de reden, is dikwijls dat de man doodmoe van zijn werk komt. Of het is de vermoeidheid van de vrouw — hopelijk niet een soort verveling — die heeft moeten tobben met de kinderen, met het huishouden, of met haar karakter dat misschien niet zo sterk is; hoewel jullie, vrouwen, als jullie willen, sterker zijn dan de man.

Vergeet ook niet dat de hoogmoed de gevaarlijkste vijand van je huwelijksleven is: bij gekibbel heeft geen van beiden gelijk. Degene die het rustigst blijft moet dan maar iets zeggen om de ander te helpen een wrevelige reactie in te houden. En vecht het later maar uit, als je met zijn tweeën bent, want jullie zullen je wel weer onmiddellijk met elkaar verzoenen.

Jullie, vrouwen, zouden je moeten afvragen of je je uiterlijk misschien wat bent gaan verwaarlozen. Denk aan de uitdrukking dat een verzorgde vrouw haar man weghoudt van vreemde deuren. De plicht om er even leuk uit te zien als vóór je huwelijk verjaart nooit. Het is een plicht van rechtvaardigheid, want je bent van je man. En hij moet op zijn beurt niet vergeten dat hij van jou is en dat hij de plicht heeft om zijn hele leven even aardig te zijn als toen hij je pas leerde kennen. Het is een slecht teken als je, nu je dit leest, ironisch glimlacht; je zou daarmee bewijzen dat je liefde is veranderd in koele onverschilligheid.

Kort geleden zag ik een prachtig reliëf in marmer, met de afbeelding van de aanbidding van het Kind Jezus door de drie wijzen. Rond het reliëf waren figuren afgebeeld: vier engelen, ieder met een symbool: een kroon, een wereldbol met een kruis erop, een zwaard en een scepter. Met deze vertrouwde symbolen werd de gebeurtenis voorgesteld die wij vandaag vieren: enkele wijze mannen — volgens de traditie waren het koningen — knielen neer voor een Kind, nadat zij in Jeruzalem gevraagd hadden: Waar is de pasgeboren koning der Joden?[Mt 2, 2).

Aangespoord door deze vraag kijk ik naar Jezus die in een kribbe ligt (Lc 2, 12), een plaats die bestemd is voor dieren. Heer, waar is uw koningschap, uw kroon, uw zwaard, uw scepter? Ze behoren Hem toe, maar Hij wil ze niet. Hij heerst, gewikkeld in doeken. Hij is een weerloze koning die zich in de hulpeloosheid van een klein kind aan ons voorstelt. Hoe zouden wij niet denken aan de woorden van de apostel: Hij heeft zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen (Fil 2, 7).

God is mens geworden om de wil van zijn Vader aan ons bekend te maken. In de kribbe begint Hij al met zijn onderricht. Hij zoekt ons met een oproep tot heiligheid, opdat wij de verlossing samen met Hem voltooien. Denk eens na over dit eerste onderricht: wij moeten met Hem verlossen, maar niet door over onze naasten te heersen, maar over onszelf. Net als Christus moeten wij ons ontledigen, ons als de dienaar van anderen beschouwen om hen tot God te kunnen brengen.

Waar is de Koning? Zal Jezus niet op de eerste plaats in het hart, in jouw hart willen heersen? Daarom komt Hij als een klein kind, want wie zou niet van zo”n schepseltje houden? Waar is de Koning? Waar is de Christus die de heilige Geest probeert vorm te geven in onze ziel? Hij is niet te vinden in de trots, want die scheidt ons van God, en ook niet in de liefdeloosheid, want die isoleert ons van de mensen. Christus kan daar niet zijn, want daar is de mens alleen.

Als je op dit feest van Driekoningen aan de voeten van het Jezuskind knielt, voor een Koning zonder uiterlijke tekenen van zijn koningschap, dan kun je Hem zeggen: Heer, ban de trots uit mijn leven, breek mijn eigenliefde, deze drang om mij te laten gelden en mijn wil aan anderen op te leggen. Maak dat de vereenzelviging met U het fundament van mijn leven wordt.

Balsem op de ogen

De zonde van de Farizeeën was niet dat ze God niet zagen in Christus, maar dat zij zich moedwillig in zichzelf opsloten en niet duldden dat Jezus, die het licht is, hen de ogen zou openen (zie Joh 9, 39-41). Als wij ons opsluiten in onszelf dan heeft dat directe gevolgen voor onze relatie met onze medemensen. De Farizeeër die meent zelf licht te zijn en niet wil dat God hem de ogen opent, is dezelfde die zijn naaste hooghartig en onrechtvaardig behandelt: God, ik dank U dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar (Lc 18, 11) bidt hij. En de blindgeborene die doorgaat de waarheid over de wonderbaarlijke genezing te vertellen, beledigen ze: In zonden ben je geboren, zo groot als je bent, en jij wilt ons de les lezen? Toen wierpen ze hem buiten (Joh 9, 34).

Onder hen die Christus niet kennen zijn veel fatsoenlijke mensen die van nature aanvoelen wat passend is: ze zijn oprecht, hartelijk en beleefd. Als zij en ook wij toelaten dat Christus de blindheid geneest die er nog in onze ogen is, als wij het goed vinden dat de Heer het slijk voor ons gebruikt dat in zijn handen de werkzaamste balsem wordt, dan zullen we de aardse werkelijkheid in een nieuw licht, in het licht van het geloof zien en een glimp opvangen van de eeuwige werkelijkheid: we zullen een heldere visie krijgen.

Dat is de roeping van de christen, de roeping tot de volheid van de liefde die lankmoedig is en goedertieren; niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt niet wat haar niet aangaat, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt haar vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles duldt zij (1 Kor 13, 4-7).

De liefde van Christus is meer dan gevoel hebben voor de naaste, meer dan menslievendheid. De liefde, die door God in de ziel wordt uitgestort, verandert het verstand en de wil van binnenuit, en geeft een bovennatuurlijk fundament aan de vriendschap en aan de vreugde om het goede te doen.

Kijk naar de scène van de genezing van de lamme die in de Handelingen van de apostelen wordt verteld. Petrus en Johannes gaan naar de tempel en zien in het voorbijgaan een man die bij de tempelpoort zit; hij is vanaf zijn geboorte verlamd. Alles doet denken aan de genezing van de blindgeborene waarover we het hadden. Maar nu denken de leerlingen niet dat het leed te wijten is aan de persoonlijke zonden van de zieke of aan de fouten van zijn ouders. Ze zeggen: In de naam van Jezus Christus de Nazareeër: gebruik uw voeten! (Hand 3, 6). Vroeger waren ze vol onbegrip, nu vol medelijden; vroeger hadden ze meteen hun oordeel klaar, nu genezen zij op wonderbaarlijke wijze in naam van de Heer. Kijk, het is steeds weer Christus die langskomt! Christus die door de straten en over de pleinen van de wereld blijft langskomen door middel van zijn leerlingen, de christenen. En ik vraag Hem met heel mijn hart dat Hij bij de ziel van velen die nu naar mij luisteren langskomt.

Het kan dat inbeelding en trots de kop opsteken bij de gedachte aan de waardigheid van de zending waartoe God ons roept. Maar we hebben een verkeerd beeld van de christelijke roeping als we ons daardoor laten verblinden en vergeten dat we van leem zijn gemaakt, dat we stof en ellende zijn. Het kwaad zit niet alleen in de wereld om ons heen, het zit ook in onszelf, het nestelt zich in ons hart en verleidt ons tot laagheid en egoïsme. Alleen de genade van God is een sterke rots; wij zijn zand, drijfzand.

Als we een blik werpen op de geschiedenis van de mensheid of als we de situatie in de wereld bezien, dan is het pijnlijk te moeten constateren dat er na twintig eeuwen zo weinig mensen zijn die zich christen noemen, en dat degenen die deze naam dragen vaak niet trouw zijn aan hun roeping. Jaren geleden zei iemand die het niet kwaad bedoelde maar geen geloof had, bij het zien van een wereldkaart: Hier zie je de mislukking van Christus. Al zoveel eeuwen proberen ze zijn leer in het hart van de mensen te planten en kijk eens naar het resultaat: er zijn geen christenen.

Ook nu zijn er velen die zo denken. Maar Christus is niet mislukt: de wereld wordt voortdurend door zijn woord en zijn leven bevrucht. Het werk van Christus, de taak die zijn Vader Hem heeft opgedragen, wordt werkelijkheid. De geschiedenis is doortrokken van zijn kracht die het ware leven brengt: wanneer alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die het al aan Hem onderwierp. Dan zal God alles in allen zijn (1 Kor 15, 28).

God wil ons als medewerkers bij deze opdracht die Hij in de wereld uitvoert, Hij wil het risico van onze vrijheid lopen. Als ik naar het pasgeboren Kindje in Betlehem kijk dat zwak, arm en weerloos is, dan raakt mij dat echt. God geeft zich over in de handen van de mensen, Hij komt naar ons toe en daalt naar ons af.

Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden (Fil 2, 6-7) God buigt zich over naar onze vrijheid, onze onvolmaaktheid en onze ellende. Hij laat toe dat goddelijke schatten in aarden kruiken worden gedragen en dat wij deze schatten aan anderen laten kennen door onze ontoereikendheid met zijn goddelijke kracht te vermengen.