De openbaring van de Heer

Homilie op het feest van Driekoningen, 6 januari 1956


Kort geleden zag ik een prachtig reliëf in marmer, met de afbeelding van de aanbidding van het Kind Jezus door de drie wijzen. Rond het reliëf waren figuren afgebeeld: vier engelen, ieder met een symbool: een kroon, een wereldbol met een kruis erop, een zwaard en een scepter. Met deze vertrouwde symbolen werd de gebeurtenis voorgesteld die wij vandaag vieren: enkele wijze mannen — volgens de traditie waren het koningen — knielen neer voor een Kind, nadat zij in Jeruzalem gevraagd hadden: Waar is de pasgeboren koning der Joden?[Mt 2, 2).

Aangespoord door deze vraag kijk ik naar Jezus die in een kribbe ligt (Lc 2, 12), een plaats die bestemd is voor dieren. Heer, waar is uw koningschap, uw kroon, uw zwaard, uw scepter? Ze behoren Hem toe, maar Hij wil ze niet. Hij heerst, gewikkeld in doeken. Hij is een weerloze koning die zich in de hulpeloosheid van een klein kind aan ons voorstelt. Hoe zouden wij niet denken aan de woorden van de apostel: Hij heeft zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen (Fil 2, 7).

God is mens geworden om de wil van zijn Vader aan ons bekend te maken. In de kribbe begint Hij al met zijn onderricht. Hij zoekt ons met een oproep tot heiligheid, opdat wij de verlossing samen met Hem voltooien. Denk eens na over dit eerste onderricht: wij moeten met Hem verlossen, maar niet door over onze naasten te heersen, maar over onszelf. Net als Christus moeten wij ons ontledigen, ons als de dienaar van anderen beschouwen om hen tot God te kunnen brengen.

Waar is de Koning? Zal Jezus niet op de eerste plaats in het hart, in jouw hart willen heersen? Daarom komt Hij als een klein kind, want wie zou niet van zo”n schepseltje houden? Waar is de Koning? Waar is de Christus die de heilige Geest probeert vorm te geven in onze ziel? Hij is niet te vinden in de trots, want die scheidt ons van God, en ook niet in de liefdeloosheid, want die isoleert ons van de mensen. Christus kan daar niet zijn, want daar is de mens alleen.

Als je op dit feest van Driekoningen aan de voeten van het Jezuskind knielt, voor een Koning zonder uiterlijke tekenen van zijn koningschap, dan kun je Hem zeggen: Heer, ban de trots uit mijn leven, breek mijn eigenliefde, deze drang om mij te laten gelden en mijn wil aan anderen op te leggen. Maak dat de vereenzelviging met U het fundament van mijn leven wordt.

De weg van het geloof

De intentie om ons met Christus te vereenzelvigen is niet gemakkelijk te verwezenlijken. Maar als we leven zoals de Heer ons geleerd heeft is het ook niet zo moeilijk, als we maar iedere dag onze toevlucht nemen tot zijn Woord, en als we ons leven maar laten doordringen van de sacramentele werkelijkheid van de Eucharistie, die Hij ons als voedsel heeft nagelaten. Zoals een oud lied uit mijn streek zegt, is de weg van een christen goed te belopen. God heeft ons duidelijk en ondubbelzinnig geroepen. Net als de drie koningen hebben wij aan de hemel van onze ziel een ster ontdekt, die een licht en een betrouwbare wegwijzer is.

Wij hebben zijn ster in het Oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden (Mt 2, 2). Wij hebben dat ook ervaren. Ook wij hebben gemerkt dat er geleidelijk een nieuw licht in onze ziel begon te schijnen. Het verlangen om geheel en al christen te zijn; het verlangen, als ik het zo mag uitdrukken, om God serieus te nemen. Als ieder van ons de geschiedenis van zijn roeping zou vertellen, zouden we zeker tot de conclusie komen dat het allemaal het werk van God is. Laten we God de Vader, God de Zoon, God de heilige Geest en de heilige Maagd Maria — door wie alle zegeningen van de hemel tot ons komen — bedanken voor dit geschenk dat, met het geschenk van het geloof, het grootste is wat God aan een schepsel kan geven. Het is het vaste besluit om de volheid van de liefde te bereiken in de overtuiging dat heiligheid in onze sociale, beroeps- en overige bezigheden niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk is.

Kijk eens met welke fijngevoeligheid de Heer ons uitnodigt. Hij drukt zich in menselijke bewoordingen uit als iemand die verliefd is: Ik heb je bij je naam geroepen… Jij bent van Mij (Jes 43, 1). God — die de schoonheid, de grootheid en de wijsheid is — zegt ons dat wij van Hem zijn, dat Hij ons heeft uitgekozen om ons zijn oneindige liefde te geven. We hebben een sterk geloofsleven nodig om dit geschenk, dat de goddelijke voorzienigheid ons in handen heeft gegeven, niet te vervormen. Een geloof als dat van de drie koningen, dat ons de zekerheid geeft dat noch de woestijn, noch de stormen, noch de rust van de oasen ons zullen beletten het eeuwige Betlehem te bereiken, voor altijd te leven bij God.

De weg van het geloof is een weg van het offer. De christelijke roeping haalt ons niet van onze plaats maar eist dat we alles opgeven wat de wil van God in de weg staat. Het opkomende licht is nog maar het begin. Als we willen dat dit schijnsel een ster, ja zelfs de zon wordt, dan moeten we het volgen. Zolang de wijzen nog in Perzië waren, schrijft de heilige Johannes Chrysostomus, zagen ze alleen maar een ster. Maar toen ze hun vaderland verlieten, zagen ze de zon der gerechtigheid zelf. Je zou kunnen zeggen dat ze de ster niet waren blijven zien als ze in hun land waren gebleven. Ook wij willen ons haasten! En laten we, zelfs als iedereen het ons wil beletten, naar het huis van dit Kind snellen [H. Johannes Chrysostomos, In Matthaeum homiliae, 6, 5 (PG 57, 78)].

Standvastigheid in de roeping

Wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden. Toen koning Herodes dat hoorde, schrok hij en met hem heel Jeruzalem (Mt 2, 2-3). Dat tafereel herhaalt zich nog steeds. Als iemand met een heel menselijke en diepchristelijke overtuiging de beslissing neemt om consequent naar het geloof te leven, dan zijn er altijd mensen die vreemd opkijken bij deze confrontatie met Gods grootheid. Ze kunnen er, ontdaan als ze zijn, zelfs aanstoot aan nemen. Het is alsof ze niets anders kennen dan wat binnen hun beperkte aardse horizon past. Ze glimlachen meewarig om de edelmoedigheid van degenen die naar de roeping van de Heer hebben geluisterd. Ze schrikken ervan en in gevallen die echt ziekelijk zijn, doen ze al het mogelijke om zo”n heilige, in volle vrijheid genomen gewetensbeslissing te blokkeren.

Meer dan eens heb ik een soort algehele mobilisatie meegemaakt tegen mensen die besloten om hun leven in dienst van God en de naasten te stellen. Er zijn mensen die ervan overtuigd zijn dat de Heer niet mag kiezen wie Hij wil zonder eerst hun toestemming te vragen. Zij vinden zelfs dat de mens niet in staat is in volle vrijheid de Liefde te accepteren of te weigeren. Voor wie zo denkt komt het bovennatuurlijk leven van de ziel niet op de eerste plaats. Zij vinden wel dat je er aandacht aan moet besteden, maar onder voorwaarde dat enig comfort en de behoeften van het menselijk egoïsme gegarandeerd worden. Maar wat zou er dan van het christendom overblijven? Zijn de liefdevolle en tegelijk veeleisende woorden van Jezus alleen bedoeld om ernaar te luisteren, of om ernaar te luisteren en ernaar te handelen? Hij zei: Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is (Mt 5, 48).

Onze Lieve Heer richt zich tot alle mensen, Hij wil dat ze Hem zoeken en dat ze heilig worden. Hij roept niet alleen de drie koningen, die geleerd en machtig waren. Eerder al had Hij de herders van Betlehem niet alleen een ster, maar ook een van zijn engelen gezonden (zie Lc 2, 9). Iedereen, rijk of arm, wijs of minder wijs, moet in zijn ziel de houding van nederigheid ontwikkelen waardoor we de stem van God kunnen horen.

Neem Herodes. Hij was een van de machtigen der aarde en kon de hulp van geleerden inroepen: Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar de Messias geboren moest worden (Mt 2, 4). Maar macht en wetenschap brengen hem niet tot de kennis van God. Door de verstoktheid van zijn hart worden macht en wetenschap instrumenten van het kwaad; instrumenten van zijn zinloos verlangen om God te vernietigen, en van zijn minachting voor het leven van een handvol onschuldige kinderen.

Laten we verder gaan met het evangelie. Zij antwoordden hem: In Betlehem in Judea. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: En gij, Betlehem, landstreek van Judea, zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël (Mt 2, 5). Deze bijzonderheden van de goddelijke barmhartigheid mogen ons niet ontgaan. Hij, die komt om de wereld te verlossen wordt in een afgelegen dorpje geboren. En, zoals de Schrift nadrukkelijk herhaalt, is er bij God geen aanzien des persoons (zie 2 Kron 19, 7; Rom 2, 1; Ef 6, 9; Kol 3, 25 etc). Als Hij een mens roept om consequent naar het geloof te leven, kijkt Hij niet naar vermogen, stand, afkomst of grote geleerdheid. De roeping gaat aan iedere mogelijke verdienste vooraf. En zie, de ster die zij in het oosten hadden gezien, ging voor hen uit totdat ze boven de plaats waar het Kind zich bevond bleef stilstaan (Mt 2, 9).

De roeping komt als eerste. Voordat we weten hoe we ons tot God kunnen richten houdt Hij al van ons, en Hij geeft ons de liefde waarmee we kunnen beantwoorden. God komt ons in zijn vaderlijke goedheid tegemoet (Ps 78, 8). Hij is niet alleen rechtvaardig, Hij gaat veel verder: Hij is barmhartig. Hij wacht niet tot wij naar Hem gaan, Hij is ons vóór met de onmiskenbare bewijzen van zijn vaderliefde.

Een goede herder en een goede gids

Als de roeping er het eerst is en het licht van de ster voor ons uit gaat om ons op de weg van de Liefde te begeleiden, dan hebben we geen reden om te gaan twijfelen als we dat licht af en toe uit het oog verliezen. In ons geestelijk leven kan hetzelfde gebeuren als wat de drie koningen op hun reis overkwam: de ster verdwijnt. Dat gebeurt bijna altijd door onze eigen schuld. We hebben de goddelijke glans van onze roeping leren kennen, we zijn ervan overtuigd dat deze een definitief karakter heeft, maar misschien wordt het stof dat we bij het lopen doen opwaaien — het stof van onze ellende — een dichte wolk, waar het licht niet meer doorheen kan dringen.

Wat moeten wij dan doen? Het voorbeeld van die heilige mannen volgen en vragen stellen. Herodes gebruikte de wetenschap om onrecht te doen, de wijzen om goed te doen; maar de christenen hoeven niet met hun vragen naar Herodes of naar de wijzen van deze wereld te gaan. Christus heeft zijn Kerk de zekerheid van zijn leer en de genadestroom van de sacramenten gegeven. Hij heeft ook gezorgd voor mensen die ons kunnen oriënteren, die ons begeleiden en ons steeds aan de juiste weg herinneren. Wij beschikken over een oneindige schat aan wetenschap: het Woord van God dat door de Kerk veilig wordt bewaard, de genade van Christus die in de sacramenten wordt toegediend, het getuigenis en het voorbeeld van mensen in onze omgeving die een rechtschapen leven leiden en de weg van trouw aan God zijn ingeslagen.

Ik wil jullie graag een raad geven voor als je de helderheid van het licht ooit zou kwijtraken: neem altijd je toevlucht tot de goede herder. En wie is de goede herder? Wie door de deur binnengaat van trouw aan de leer van de Kerk; wie zich niet gedraagt als een huurling die, als hij de wolf ziet aankomen, de schapen in de steek laat en vlucht; en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen (zie Joh 10, 1-21). Het woord van God heeft een diepe betekenis: als Christus met zoveel nadruk spreekt over schapen en herders, over stal en kudde — en het kan niemand ontgaan dat Hij met veel liefde spreekt — dan geeft dat duidelijk aan dat onze ziel goede leiding nodig heeft.

De heilige Augustinus schrijft: Waren er geen slechte herders, dan had Hij niet over goede gesproken. Wie is de huurling? Degene die de wolf ziet en vlucht. Degene die zijn eigen eer en niet de eer van Christus zoekt. Degene die de zondaars niet vrijmoedig op hun fouten durft te wijzen. De wolf pakt een schaap bij de keel, de duivel verleidt een gelovige tot echtbreuk. En jij zwijgt en wijst niet terecht. Je bent een huurling. Je hebt de wolf zien komen en bent gevlucht. Misschien zegt hij: Hier ben ik, ik ben niet gevlucht. Maar ik antwoord: Nee, je bent wél gevlucht, omdat je gezwegen hebt. En je hebt gezwegen, omdat je bang was [H. Augustinus, In Iohannis Evangelium tractatus, 46, 8 (PL 35, 1732)].

De heiligheid van de bruid van Christus is altijd — ook nu — gebleken uit de overvloed aan goede herders. Maar het christelijk geloof dat ons leert eenvoudig te zijn, maakt ons niet naïef. Er zijn huurlingen die zwijgen en huurlingen die spreken, maar hun woorden zijn niet de woorden van Christus. Als de Heer toelaat dat we, ook in kleine dingen, in het donker tasten en merken dat ons geloof niet sterk genoeg is, dan moeten we ons heil zoeken bij de goede herder. De goede herder komt door de deur naar binnen, dat is zijn recht, en hij geeft zijn leven voor de anderen, hij laat met woord en daad zien dat zijn hart vol liefde is. Hij is misschien ook een zondaar, maar hij vertrouwt altijd op de vergiffenis en de barmhartigheid van Christus.

Als je geweten onrustig is doordat je onzeker bent over een fout die je hebt gemaakt, ga dan het boetesacrament ontvangen, ook als je denkt dat het niet om iets ernstigs gaat. Ga naar een priester die zich echt om jou bekommert en die van jou een vast geloof, een zuiver voelend hart en christelijke standvastigheid verlangt. Wij hebben in de Kerk de grootst mogelijke vrijheid om te biechten bij welke priester dan ook, mits hij de vereiste kerkelijke bevoegdheid heeft. Maar een christen die leeft zoals het hoort, zal in alle vrijheid naar een priester gaan van wie hij weet dat hij een goede herder is die hem kan helpen naar omhoog te kijken en de ster van de Heer weer aan de hemel te zien.

Goud, wierook en mirre

Videntes autem stellam gavisi sunt gaudio magno valdeMt 2, 10), herhaalt de Latijnse tekst met prachtige woorden. Toen ze de ster weer zagen werden zij vervuld van overgrote vreugde. Vanwaar die grote vreugde? Omdat de Heer aan degenen die nooit getwijfeld hebben het bewijs geeft dat de ster niet verdwenen was. Ze hadden haar in hun hart bewaard, ook al konden ze haar niet meer zien. Zo is het ook met de roeping van de christen: als we het geloof niet verliezen en vertrouwen stellen in Jezus die bij ons zal blijven tot aan het einde van de wereld (Mt 28, 20), dan zal de ster weer verschijnen. En als we opnieuw ervaren dat onze roeping echt is, zal onze blijdschap groter worden en ook ons geloof, onze hoop en onze liefde.

Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde (Mt 2, 11). Ook wij knielen voor Jezus neer, voor de God die verborgen gaat in zijn mensheid. Wij zeggen Hem opnieuw dat wij ons nooit meer doof zullen houden voor zijn goddelijke oproep, dat we nooit meer van Hem zullen weggaan, dat we iedere hindernis voor onze trouw uit de weg zullen ruimen, dat we de oprechte wens hebben zijn ingevingen op te volgen. Jij kunt in je hart tegen het Kind zeggen — dat doe ik ook, in stilte, met kreten die uit het diepst van mijn hart komen — dat we zo trouw willen zijn als de knechten in de parabel, zodat Hij ook tegen ons kan zeggen: Uitstekend, goede en trouwe dienaar (Mt 25, 23).

Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden Het geschenken aan: goud, wierook en mirre (Mt 2, 11). Laten we bij deze passage van het evangelie stilstaan om die dieper te begrijpen. Hoe kunnen wij, die niets zijn en nergens voor dienen, iets aan God aanbieden? De Schrift zegt: Elke goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer (Jak 1, 17). De mens is niet eens in staat om de diepte en de schoonheid van de geschenken van de Heer volledig te doorgronden: Als ge enig begrip had van de gave van God! (Joh 4, 10), antwoordt Jezus de Samaritaanse vrouw. Jezus heeft ons geleerd om alles van de Vader te verwachten, om vóór alles het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid te zoeken. Al het overige zal ons immers als toegift worden gegeven en Hij weet precies wat wij nodig hebben (zie Mt 6, 32-33).

In de heilseconomie zorgt onze Vader vol liefde voor iedere ziel: Ieder heeft van God zijn eigen gave ontvangen, de een deze, de ander die (1 Kor 7, 7). Daarom lijkt het zinloos Hem iets te willen aanbieden dat Hij nodig zou hebben. Gezien onze conditie van schuldenaren die niets hebben om onze schuld te vereffenen (zie Mt 18, 25), zouden onze gaven lijken op de offeranden van het Oude Verbond die niet meer door God worden aanvaard: Slachtoffers en gaven, brand- en zoenoffers hebt Gij niet gewild noch daarin behagen gevonden, terwijl deze toch volgens de Wet worden opgedragen (Hebr 10, 8).

De Heer weet echter dat het eigen is aan geliefden om geschenken te geven en Hij zegt ons wat Hij van ons verlangt. Rijkdom interesseert Hem niet, noch de vruchten van de aarde, noch de dieren van de zee en de lucht, want dat is allemaal van Hem. Hij wil iets heel persoonlijks dat wij Hem in vrijheid moeten geven: Mijn kind, schenk mij je hart (Spr 23, 26). Zie je? Hij stelt zich er niet tevreden mee met anderen te delen: Hij wil alles. Ik zeg het nog eens: Hij wil niets van wat wij hebben, Hij wil onszelf. Hierin, en alleen hierin, ligt de bron van alle andere geschenken die wij de Heer kunnen aanbieden.

Laten we Hem dus goud geven: het fijne goud van het onthecht zijn van geld en materiële goederen. We mogen niet vergeten dat de dingen goed zijn, want ze komen van God, maar de Heer wil dat wij ze gebruiken zonder dat ons hart eraan vastzit, en dat we ze besteden voor het welzijn van de mensen.

De goederen van de aarde zijn niet slecht. Ze worden slecht als de mens er afgoden van maakt en ervoor neerknielt, maar ze worden edel als wij ze tot werktuigen voor het goede maken, voor christelijke werken van rechtvaardigheid en naastenliefde. We kunnen geen materiële goederen najagen als iemand die naar een schat zoekt. Onze schat is hier, Hij ligt in een kribbe. Het is Christus, en op Hem moet heel onze liefde geconcentreerd zijn, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Mt 6, 21).

Wij offeren wierook: we laten onze wens om een rechtschapen leven te leiden tot de Heer opstijgen waardoor de bonus odor Christi2 Kor 2, 15), de goede geur van Christus wordt verspreid. Als we onze woorden en daden laten doordringen van die bonus odor dan zullen we begrip en vriendschap verbreiden. Ons leven moet opgaan in het leven van de mensen om ons heen, zodat niemand alleen is of zich alleen hoeft te voelen. Onze naastenliefde moet vol menselijke warmte en genegenheid zijn.

Zo leert Jezus het ons. De mensheid heeft eeuwenlang op de komst van de Verlosser gewacht; de profeten hadden Hem op honderden manieren aangekondigd. En het verlangen naar God, de hunkering naar de verlossing, bleef tot in het laatste uithoekje van de aarde leven, ook al was een groot deel van Gods Openbaring aan de mensen verloren gegaan door zonde en onwetendheid.

Uiteindelijk breekt de volheid van de tijden aan. Maar er verschijnt geen filosofisch genie als Socrates of Plato om deze zending te vervullen, evenmin een machtige wereldveroveraar als Alexander de Grote. Nee, er wordt een kind geboren in Betlehem, het is de Verlosser van de wereld, en voordat het begint te spreken laat het zijn liefde al zien. Het brengt geen magische formule mee, want het weet dat de verlossing die het ons brengt alleen door het hart van de mens kan gaan. Aanvankelijk is er niet meer dan het lachen en huilen van een klein kind, de onschuldige slaap van een mensgeworden God, wat ons vertedert en waardoor we Hem in onze armen durven te nemen.

Wij zien opnieuw dat dit het christendom is. Als de christen niet met daden bemint dan mislukt hij als christen, en dan mislukt hij ook als mens. Je kunt niet over anderen denken in termen van nummers of sporten van een ladder waarover je naar boven kunt klimmen. En ook niet als over “de massa” die naargelang het uitkomt wordt geprezen of vernederd, gevleid of geminacht. Je moet in de anderen — en op de eerste plaats in de mensen om je heen — dat zien wat ze werkelijk zijn: kinderen van God, met heel de waardigheid die ze door deze prachtige titel hebben gekregen.

We moeten ons tegenover kinderen van God gedragen als kinderen van God: onze liefde moet een dagelijks wegcijferen van onszelf zijn en tot uitdrukking komen in duizend en één kleine blijken van begrip, stille offers en zwijgende overgave. Dat is de bonus odor Christi, die maakte dat de mensen uit de omgeving van onze eerste broeders in het geloof uitriepen: Ziet hoe zij elkaar liefhebben!

Ik heb het niet over een verheven ideaal. De christen is geen Tartarin de Tarascon (zie Alphonse Daudet, Tartarin de Tarascon, novelle uit 1872) die leeuwen wil jagen waar ze niet zijn, namelijk in de gangen van zijn eigen huis. Ik heb het wel over het concrete, dagelijkse leven: over de heiliging van het werk, over de omgang met elkaar in het gezin, over de vriendschap. Als we ons daar niet als christenen gedragen, waarin dan wel? De aangename geur van wierook is te danken aan het gloeiend kooltje dat onopvallend een grote hoeveelheid korrels opbrandt. De mensen nemen de bonus odor Christi niet waar in het flakkeren van een vuurtje, maar in de verborgen maar werkzame gloed van deugden: rechtvaardigheid, loyaliteit, trouw, begrip, edelmoedigheid, blijmoedigheid.

Samen met de wijzen bieden wij Hem tenslotte mirre aan, een offer dat in het leven van de christen niet mag ontbreken. Mirre herinnert ons aan het lijden van de Heer: ze geven Hem aan het kruis mirre met wijn te drinken (zie Mc 15, 23) en met mirre zalven ze zijn lichaam voor ze Hem begraven (zie Joh 19, 39). Maar denk niet dat het een droevige noot op het blije feest van vandaag is, als nu we ook stilstaan bij de noodzaak van offer en versterving.

Versterving is geen uitdrukking van pessimisme of verbittering. Zonder naastenliefde heeft de versterving geen waarde. Daarom mogen de verstervingen die wij zoeken, en die ons innerlijk losmaken van de dingen van de wereld, geen bron van versterving zijn voor de mensen om ons heen. Een christen kan geen beul, noch een kniesoor zijn. Hij is een mens die liefheeft met daden, en het lijden is voor hem een toetssteen van de liefde.

Ik wil opnieuw benadrukken dat de versterving doorgaans niet bestaat uit grote daden van zelfverloochening, waarvoor de gelegenheid zich trouwens niet zo vaak voordoet, maar uit kleine overwinningen: een glimlach voor iemand die ongelegen komt, nee zeggen tegen de grillen waar ons lichaam om vraagt, zich de gewoonte eigen maken om naar anderen te luisteren, de tijd goed besteden die God ons ter beschikking stelt…, en zoveel andere schijnbaar onbelangrijke kleinigheden — tegenslagen, moeilijkheden en redenen tot verdriet — die we in de loop van de dag tegenkomen zonder dat we ze zoeken.

Sancta Maria, Stella Orientis

Ik wil eindigen met enkele woorden uit het evangelie van vandaag: Toen zij het huis binnengingen zagen zij het Kind met Maria, zijn Moeder. Onze Lieve Vrouw laat haar Zoon geen ogenblik alleen. De wijzen worden niet ontvangen door een koning die op zijn troon zit, maar door een kind in de armen van zijn moeder. We kunnen de moeder van God, die ook onze moeder is, vragen om ons de weg te bereiden die naar de volheid van de liefde leidt: Cor Mariae dulcissimum, iter para tutum! Allerzoetst hart van Maria, maak de weg veilig! Haar liefdevolle hart kent de veiligste weg om bij Jezus te komen.

De drie koningen hadden een ster, wij hebben Maria, Stella maris, Stella orientis. Wij zeggen haar vandaag: heilige Maria, Sterre der zee, Morgenster, help uw kinderen. Aangezien niemand is uitgesloten van de liefde van Christus, kunnen wij geen grenzen stellen aan onze zorg voor de zielen. De drie koningen waren de eersten van de heidenen, maar sinds de verlossing is volbracht is er geen Jood meer of Griek, geen slaaf of vrije, geen man of vrouw — er bestaat geen enkel onderscheid meer — want allen zijt gij één in Christus Jezus (Gal 3, 28).

De christenen mogen geen mensen buitensluiten, geen scheidingen tussen de zielen aanbrengen of ze in klassen indelen. Velen zullen komen uit het oosten en het westen (Mt 8, 11). In het hart van Christus is plaats voor iedereen. We kijken nog eens naar het Kind in de kribbe: zijn armpjes zijn die van een kind, maar het zijn dezelfde armen die zich zullen uitstrekken aan het kruis en die alle mensen tot zich zullen trekken (zie Joh 12, 32).

Een laatste gedachte over de heilige Jozef, deze rechtschapen man, onze vader en heer, die in deze geschiedenis onopgemerkt blijft, zoals zijn gewoonte is. Ik stel me hem voor als in beschouwend gebed verzonken, terwijl hij vol liefde de Zoon van God beschermt die bij zijn menswording aan zijn vaderlijke zorg is toevertrouwd. De heilige aartsvader geeft zich volledig in een geest van stille en efficiënte dienstbaarheid, met de bewonderenswaardige fijngevoeligheid van iemand die niet voor zichzelf leeft.

Vandaag hebben we gesproken over een leven van gebed en over ijver voor het apostolaat. Wie zou daarvoor een betere leermeester kunnen zijn dan de heilige Jozef? Als je een raad wilt horen die ik al jaren herhaal zonder dat ik er moe van word: Ite ad Ioseph. Ga naar Jozef (Gen 41, 55). Hij zal je concrete wegen wijzen en je menselijke en goddelijke manieren leren om bij Jezus te komen. En net zoals hij zul je dit goddelijk Kind dat voor ons geboren is al vlug in je armen durven te nemen en het kussen, kleden en verzorgen (Uit het gebed tot de heilige Jozef als voorbereiding voor de heilige Mis in het Romeins missaal: O felicem virum, beatum Ioseph, cui datum est, Deum, quem multi reges voluerunt videre et non viderunt, audire et non audierunt, non solum videre et audire, sed portare, deosculari, vestire et custodire!] Als blijk van hun eerbetoon boden de wijzen Jezus goud, wierook en mirre aan; Jozef gaf Hem zijn jong en liefdevol hart, helemaal.

Dit hoofdstuk in een andere taal