De bekering van de kinderen van God

Homilie gehouden op de eerste zondag van de Veertigdagentijd, 2 maart 1952


We zijn de Veertigdagentijd begonnen, een tijd van boete, zuivering en bekering. Het is niet eenvoudig dit in praktijk te brengen; het christendom is geen gemakkelijke weg. We kunnen ons niet tevreden stellen met in de Kerk te zijn en de jaren voorbij te laten gaan. In ons leven, in het leven van de christen, is de eerste bekering belangrijk — ieder van ons herinnert zich dat unieke moment waarop ons duidelijk werd wat Onze Lieve Heer van ons vraagt — maar nog belangrijker en moeilijker zijn de bekeringen die daarop volgen. Om het werk van de goddelijke genade te vergemakkelijken moet onze ziel jong blijven, moeten we bidden, naar God luisteren en ontdekken wat we verkeerd doen en daar vergiffenis voor vragen.

Invocabit me et ego exaudiam eum, als gij Mij roept, zal Ik u verhoren, lezen we in de liturgie van deze zondag [Ps 90, 15 (Introïtus van de Mis)]. Is het niet geweldig te zien hoe God voor ons zorgt, hoe Hij voor ons klaarstaat en op ieder ogenblik aandacht heeft voor wat de mens Hem zegt? Hij luistert altijd naar ons, maar in het bijzonder vandaag nu ons hart open staat en het zich wil zuiveren. Wat een vermorzeld en deemoedig hart (Ps 50, 19) aan Hem vraagt, zal Hij zeker niet naast zich neerleggen.

Onze Heer luistert naar ons en wil ons helpen, Hij wil zich in ons leven mengen, ons van het kwade verlossen en ons vullen met het goede: eripiam eum et glorificabo eum, Ik zal hem bevrijden en hem verheerlijken,[Ps 90, 15] zegt Hij over de mens. Dus: hoop op de hemel. En hier staan we, zoals vaker, weer aan het begin van deze innerlijke weg die het geestelijk leven is. De hoop op de verheerlijking maakt ons geloof sterker en doet ons groeien in de liefde. Op die manier beginnen de drie theologale deugden — de goddelijke deugden die ons doen lijken op God, onze Vader — zich te ontvouwen.

Is er een betere manier om de Veertigdagentijd te beginnen? Wij hernieuwen ons geloof, onze hoop en onze liefde, de bron van de geest van boetvaardigheid, van het verlangen naar zuivering. De Veertigdagentijd biedt ons een gelegenheid om meer uitwendige werken van boete te doen. Maar als het daarbij zou blijven, zou de diepe betekenis van de Veertigdagentijd voor het leven van de christen ons ontgaan, want nogmaals, uitwendige daden zijn de vrucht van het geloof, van de hoop en van de liefde.

De riskante zekerheid van de christen

Qui habitat in adiutorio Altissimi, in protectione Dei coeli commorabitur, wie in de schutse van de Allerhoogste woont, zal verwijlen onder de bescherming van de God des Hemels (Ps 90, 1. ] Wonen onder de bescherming van God, leven met God: dat is de riskante zekerheid van de christen. Wij moeten ervan overtuigd zijn dat God ons altijd hoort en aan ons denkt, want dan zal ons hart vol vrede zijn. Maar leven met God brengt ook een risico met zich mee, want Hij is niet tevreden met een gedeelte: Hij wil alles. Als we iets dichter bij Hem willen komen dan moeten we ook bereid zijn ons opnieuw te bekeren, een stap vooruit te zetten, meer aandacht te schenken aan zijn ingevingen en aan de heilige verlangens die Hij in onze ziel laat ontkiemen, en we moeten bereid zijn die in praktijk te brengen.

Sinds we voor het eerst bewust besloten hebben om volledig volgens de leer van Christus te gaan leven, zijn we zonder twijfel een stuk gevorderd op de weg van de trouw aan zijn woord. Maar is het niet zo dat er nog veel gedaan moet worden, dat er nog veel hoogmoed in ons is? Zonder twijfel moeten we nog ergens in veranderen: we hebben een grotere trouw en een diepere nederigheid nodig om minder egoïstisch te zijn zodat Christus in ons kan groeien, want: Illum oportet crescere, me autem minui, Hij moet groter worden en ik kleiner (Joh 3, 30).

We kunnen niet stilstaan. We moeten op het doel afgaan dat de heilige Paulus ons voorhoudt: Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij (Gal 2, 20). Het is een prachtige ambitie, de hoogste die er is: de vereenzelviging met Christus, de heiligheid. Er is geen andere weg als we consequent willen zijn met het goddelijk leven dat God door het doopsel in onze ziel deed ontkiemen. Vooruitgang is groeien in heiligheid, achteruitgang is zich afsluiten voor de normale ontwikkeling van het christelijk leven. Het vuur van de liefde voor God moet aangewakkerd worden, zodat het elke dag verder om zich heen kan grijpen en dieper in de ziel kan binnendringen. Als er steeds iets op het vuur wordt gegooid blijft het branden, en anders dooft het uit.

Denk aan de woorden van de heilige Augustinus: Zodra je zegt: "zo is het genoeg", ben je verloren. Streef naar meer, ga verder, steeds vooruit. Blijf niet op dezelfde plaats staan, wijk niet terug, raak niet van de weg af [Sermo 169, 15 (PL 38, 926)].

De Veertigdagentijd stelt ons vandaag voor fundamentele vragen. Ga ik vooruit in mijn trouw aan Christus? In mijn verlangen naar heiligheid? In onbaatzuchtig apostolaat in het dagelijks leven, op mijn werk en onder mijn collega”s?

Laat ieder deze vragen voor zichzelf beantwoorden en hij zal zien dat hij ergens in moet veranderen om Christus in zich te kunnen laten leven en opdat zijn beeld onvervalst wordt weerspiegeld in zijn gedrag.

Wie mijn volgeling wil zijn moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen (Lc 9, 23). Christus herhaalt het voor ieder van ons, Hij fluistert het vertrouwelijk in ons oor: het kruis van iedere dag. Laten we niet alleenin tijden van vervolging verloochenen wat wij vroeger waren, of wanneer het vooruitzicht van het martelaarschap zich aandient, schrijft de heilige Hiëronymus, maar laten wij in alle omstandigheden, bij alle bezigheden, bij iedere gedachte, bij elk woord belijden wat wij nu zijn, aangezien we in Christus zijn herboren [Epistula 121, 3 (PL 22, 1013)].

Deze overweging is in feite een echo van de woorden van de apostel: Eens waart gij duisternis, nu zijt gij licht door uw gemeenschap met de Heer. Leeft dan ook als kinderen van het licht. De vrucht van het licht kan alleen maar goedheid, gerechtigheid en waarheid zijn. Tracht te ontdekken wat de Heer behaagt (Ef 5, 8-10).

Bekering is een kwestie van een ogenblik, heiliging is een taak voor het hele leven. Het goddelijk zaad van de liefde dat God in onze ziel heeft gelegd wil groeien, zich in daden uiten en vruchten dragen die Hem aangenaam zijn. Daarom moeten we bereid zijn om opnieuw te beginnen en dan zullen we in iedere nieuwe situatie het licht en de kracht van onze eerste bekering terugvinden. We kunnen ons daarop voorbereiden door een diepgaand gewetensonderzoek en Onze Lieve Heer vragen ons te helpen om Hem en onszelf beter te leren kennen. Dat is de enige manier om ons opnieuw te bekeren.

De gunstige tijd

Exhortamur ne in vacuum gratiam Dei recipiatis, wij vermanen u dan ook: ontvangt zijn genade niet tevergeefs [2 Kor 6, 1 (destijds epistel van de Mis)]. Onze ziel kan zich in deze Veertigdagentijd met goddelijke genade vullen als we de deur van ons hart niet afsluiten. Onze houding moet goed zijn en we moeten willen veranderen; we kunnen niet met de genade van de Heer spelen.

Ik spreek niet graag over vrees voor God, want wat de christen beweegt is de liefde die ons in Christus is geopenbaard en die ons leert om alle mensen en de hele schepping lief te hebben. Maar we moeten het wel hebben over verantwoordelijkheid, want we moeten de dingen serieus nemen. Bedriegt u niet, God laat niet met zich spotten (Gal 6, 7), waarschuwt de apostel ons.

We moeten een besluit nemen. Je mag niet zo leven dat je, zoals ze zeggen, één kaarsje brandend houdt voor de heilige Michaël en een ander voor de duivel. De kaars voor de duivel moet worden gedoofd. We moeten ons leven helemaal opbranden in dienst van de Heer. Als we echt ons best doen om heilig te worden, als we volgzaam zijn en ons leven in de handen van God leggen, dan zal alles goed gaan. Hij staat altijd klaar om ons zijn genade te geven, vooral in deze Veertigdagentijd: de genade voor een nieuwe bekering, voor een stap vooruit in ons leven als christen.

We mogen de Veertigdagentijd niet als een willekeurige periode beschouwen, als een steeds terugkomend deel van de liturgische cyclus. Dit moment is uniek, het is het aanbod van God om ons te helpen en dat horen we aan te nemen. Jezus komt langs en Hij verwacht — vandaag, nu — een grote verandering in ons te zien.

Ecce nunc tempus acceptabile, ecce nunc dies salutis, dit is de gunstige tijd, dit is de dag van het heil (2 Kor 6, 2). Weer klinkt het geroep van de goede herder, zijn liefdevolle oproep: Ecce vocavi te nomine tuo, Ik heb je bij je naam geroepen (Js 4, 1). Hij roept ieder van ons bij de roepnaam die mensen die van ons houden voor ons gebruiken. De liefde van Jezus is niet in woorden te vatten.

Laten we het wonder van de liefde van God overwegen: de Heer komt ons tegemoet, Hij wacht op ons, Hij gaat aan de kant van de weg staan zodat we Hem wel moeten zien! En Hij roept ons persoonlijk, spreekt met ons over onze dingen die ook de zijne zijn, brengt ons tot berouw, maakt dat ons geweten zich openstelt voor een grotere edelmoedigheid, Hij prent in onze ziel het verlangen om trouw te zijn en ons zijn leerlingen te kunnen noemen. De intieme woorden van de genade zijn als een liefdevol verwijt en we moeten erkennen dat Hij ons, in al die tijd dat we Hem door onze eigen schuld niet hebben gezien, niet vergeten is. Christus houdt van ons met de onuitputtelijke liefde van zijn goddelijk hart.

Kijk hoe hij aandringt: Op de gunstige tijd heb ik u verhoord, op de dag van het heil ben ik u te hulp gekomen (2 Kor 6, 2). Als Hij je de heerlijkheid belooft, je op het gunstige moment zijn liefde aanbiedt en je roept, wat ga je Hem dan geven? Welk antwoord ga jij geven, welk antwoord ga ik geven, op de liefde van Jezus die langskomt?

Ecce nunc dies salutis, deze dag die vóór ons ligt is de dag van het heil. Het geroep van de goede Herder bereikt ons: ego vocavi te nomine tuo, Ik heb jou bij je naam geroepen. We kunnen niet anders dan Hem antwoorden — liefde wordt met liefde beantwoord — en zeggen: Ecce ego quia vocasti me (1 Sam 3, 5). U hebt mij geroepen en hier ben ik! Ik heb me vast voorgenomen deze Veertigdagentijd niet voorbij te laten gaan als water dat zonder een spoor na te laten over stenen stroomt. Ik zal me laten doordrenken, laten omvormen; ik zal me bekeren, mij opnieuw tot de Heer richten, Hem liefhebben zoals Hij wil dat we Hem liefhebben.

Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand (Mt 22, 37). Wat blijft er dan nog in uw hart over — zegt de heilige Augustinus — waarmee u uzelf nog liefhebt? Wat blijft er over in uw ziel, in uw verstand? ‘Ex toto’,staat er, ‘totum exigit te, qui fecit te’, Degene die je gemaakt heeft, vraagt alles van jou [Sermo 34, 4, 7 (PL 38, 212)].

Na dit liefdevolle verwijt horen we ons te gedragen als mensen die van God houden. In omnibus exhibeamus nosmetipsos sicut Dei ministros, in alles proberen wij ons te gedragen als dienaars van God (2 Kor 6, 4). Door je te geven zoals Hij het wil wordt de werking van de genade zichtbaar in je beroepswerk, je andere bezigheden en in je inzet om alles, of het nu om kleine of grote dingen gaat, op een goddelijke manier te doen. Door de liefde krijgt alles immers een nieuwe dimensie.

Maar in de Veertigdagentijd mogen we niet vergeten dat het niet gemakkelijk is God werkelijk te dienen. Laten we verder gaan met de tekst van de heilige Paulus uit de lezing van de Mis van deze zondag, waarin we aan de moeilijkheden worden herinnerd: In alle omstandigheden proberen wij ons te gedragen als dienaars van God, schrijft de apostel, door het standvastig verduren van ontberingen, nood en ellende: slagen, gevangenschap, oproer, oververmoeidheid, gebrek aan slaap, te weinig eten. Onze aanbeveling is: zuiverheid, inzicht, geduld, goedheid, een geest van heiligheid en ongeveinsde liefde, het woord van de waarheid, de kracht van God zelf (2 Kor 6, 4-7).

Op de meest uiteenlopende momenten van ons leven en in allerlei situaties horen we ons als dienaar van God te gedragen, want we weten dat Hij bij ons is en dat wij zijn kinderen zijn. We kunnen steeds voor ogen hebben dat de Heer ons leven op een goddelijke stam heeft geënt, en daar moeten we naar handelen.

De woorden van de apostel moeten voor jullie een reden tot blijdschap zijn, want ze zijn als een plechtige erkenning van jullie roeping als gewone christenen die in de wereld leven en die delen in de idealen, activiteiten en vreugden van hun medemensen. Dat alles is een goddelijke weg. Wat de Heer van jullie vraagt is steeds als zijn kinderen en zijn dienaars te handelen.

Maar de gewone omstandigheden van het leven zullen alleen een goddelijke weg zijn als we ons echt bekeren en ons echt geven. De heilige Paulus spreekt harde taal. Hij verzekert de christen van een moeilijk leven, vol risico”s, een leven dat voortdurend onder spanning staat. Wat wordt het christendom toch vervormd wanneer ze er een gemakkelijke weg van willen maken! Maar de waarheid wordt ook geweld aangedaan als men denkt dat zo”n intens en serieus leven, dat alle obstakels van het menselijk bestaan maar al te goed kent, een leven is van angst, benauwdheid of vrees.

Een christen is een realist met een bovennatuurlijke én menselijke zin voor de realiteit. Hij kent alle schakeringen van het leven: lief en leed, het eigen lijden en dat van anderen, zekerheid en verwarring, edelmoedigheid en de tendens tot egoïsme… Een christen kent dat alles en probeert daar goed mee om te gaan, heel menselijk en met de sterkte die hij van God krijgt.

De bekoringen van Christus

De Veertigdagentijd brengt de dagen in herinnering die Jezus doorbracht in de woestijn als voorbereiding op de jaren van prediking die naar het hoogtepunt van het Kruis en de heerlijkheid van Pasen voeren. Het waren veertig dagen van gebed en boetedoening. Aan het einde van deze dagen vond de gebeurtenis plaats die de liturgie ons vandaag laat overdenken in het evangelie van de Mis: de bekoringen van Christus (zie Mt 4, 1-11).

Deze gebeurtenis is vol mysterie. De mens probeert dat tevergeefs te bevatten — God die zich aan de bekoring onderwerpt, die de duivel zijn gang laat gaan — maar we kunnen daarover mediteren. We kunnen de Heer vragen dat Hij ons laat begrijpen welke les erin besloten ligt.

Jezus wordt bekoord! De traditie licht deze gebeurtenis toe met de overweging dat Onze Lieve Heer de bekoring wilde ondergaan om ons in alles het voorbeeld te geven. Zo is het, want Christus was volmaakt mens, aan ons gelijk, behalve in de zonde (zie Heb 4, 15). Na veertig dagen vasten, misschien met als enig voedsel kruiden, wortels en een beetje water, krijgt Jezus honger, echte honger, zoals ieder ander schepsel. En als de duivel Hem voorstelt stenen in brood te veranderen, wijst Hij niet alleen het voedsel af waar zijn lichaam om vraagt, maar Hij houdt een nog grotere aanvechting van zich af: zijn goddelijke macht gebruiken om bij wijze van spreken een persoonlijk probleem op te lossen.

Je hebt ongetwijfeld in elk evangelie opgemerkt dat Jezus geen wonderen doet voor zichzelf. Hij verandert water in wijn voor het jonge paar in Kana (zie Joh 2, 1-11). Hij vermenigvuldigt broden en vissen om een hongerige menigte te eten te geven (zie Mc 6, 33-46), maar Hij verdient jarenlang zijn brood door zelf te werken. En later, in de tijd dat Hij door de streken van Israël rondtrekt, leeft Hij van de hulp van degenen die Hem volgen (zie Mt 27, 55).

De heilige Johannes vertelt dat Jezus zijn leerlingen naar de stad stuurt om eten te kopen wanneer Hij na een lange tocht bij de put van Sichar aankomt. Als een Samaritaanse vrouw naar de put komt vraagt Hij haar water, want Hij heeft niets waarmee Hij het uit de put kan halen (zie Joh 4, 4 e.v). Zijn lichaam dat uitgeput is door de lange tocht ervaart de vermoeidheid. Bij andere gelegenheden komt Hij weer op krachten door te gaan slapen (zie Lc 8, 23). Wat een edelmoedigheid om zich zo te vernederen en de menselijke conditie volledig te aanvaarden. Hij maakt geen gebruik van zijn goddelijke macht om moeilijkheden of inspanning te ontvluchten. Zo leert Hij ons sterk te zijn, van werken te houden en waardering te hebben voor wat menselijk en goddelijk nobel is, wanneer we de gevolgen van de overgave ondervinden.

Bij de tweede bekoring, als de duivel Hem voorstelt zich van de bovenbouw van de tempel naar beneden te werpen, wijst Jezus opnieuw de mogelijkheid af om zijn goddelijke macht te gebruiken. Hij zoekt geen ijdele glorie, geen ophef, geen menselijk vertoon dat van God gebruik wil maken als decor van eigen voortreffelijkheid. Jezus wil de wil van de Vader volbrengen zonder op de tijd vooruit te lopen of het uur van de wonderen te vervroegen. Hij wil stap voor stap de harde weg van de mensen gaan, de beminnelijke weg van het kruis.

Bij de derde bekoring zien we iets dat daar erg op lijkt. Hij krijgt koninkrijken, macht en glorie aangeboden. De duivel wil dat we voor onze menselijke ambities een houding aannemen die we uitsluitend voor God moeten reserveren: hij belooft een gemakkelijk leven aan wie voor hem, voor de afgoden, neerknielt. De Heer richt de aanbidding weer naar het enige en echte doel — God — en maakt opnieuw duidelijk dat Hij wil dienen: Ga weg, satan; er staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen (zie Mt 4, 10).

Laten wij van deze houding leren. Zelfs de glorie die Hem toekwam heeft Jezus hier op aarde niet gewild. Hij had er recht op als God behandeld te worden, maar Hij heeft de gestalte aangenomen van een knecht, van een slaaf (zie Fil 2, 6-7). Hiervan leert de christen dat alle eer voor God is en dat niemand de luister en grootsheid van het evangelie mag gebruiken voor menselijke belangen en ambities.

Laten we van Jezus leren. Zijn verzet tegen alle menselijke eer gaat perfect samen met de grootsheid van zijn unieke zending als de veelgeliefde Zoon van God die mens wordt om de mensen te redden. In zijn liefde heeft de Vader die zending met de tederste zorg omringd: Filius meus es tu, ego hodie genui te. Postula a me et dabo tibi gentes hereditatem tuam, Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt. Vraag Mij, dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel (Ps 2, 7).

De christen die — in navolging van Jezus — met de houding leeft van volledige aanbidding van de Vader, krijgt van de Heer ook woorden van liefdevolle zorg: Omdat hij op Mij heeft vertrouwd, zal Ik hem redden; hem beschermen, omdat hij mijn Naam kent [Ps 90, 14 (Tractus van de Mis)].

Jezus heeft de duivel, de vorst van de duisternis, afgewezen. En onmiddellijk breekt het licht door: Nu liet de duivel Hem met rust en er kwamen engelen om Hem hun diensten te bewijzen (Mt 4, 11). Jezus heeft de beproeving doorstaan, een echte beproeving. De heilige Ambrosius zegt daarover: Hij ging niet te werk als God door zijn macht te gebruiken (wat voor nut had zijn voorbeeld anders voor ons gehad?), maar Hij bediende zich als mens van de middelen die Hij met ons gemeen heeft [Expositio Evangelii secundum Lucam 1, 4, 20 (PL 15, 1525)].

De duivel haalde met een verwrongen bedoeling het Oude Testament aan: want aan zijn engelen heeft Hij last gegeven u op al uw wegen te beschermen (Ps 90, 11). Maar Jezus weigert zijn Vader op de proef te stellen en geeft aan deze Bijbelse passage zijn ware betekenis terug. En als de tijd daarvoor is gekomen, verschijnen de boden van God de Vader om Hem te dienen als beloning voor zijn trouw.

Het is de moeite waard om te kijken naar de manier waarop de satan tegen Christus optreedt: hij argumenteert met teksten uit de heilige Schrift en verdraait en vervormt lasterlijk hun betekenis. Maar Jezus laat zich niet bedriegen: het Woord dat vlees geworden is kent het Woord van God heel goed. Het is geschreven voor het heil van de mensen en niet om hen te misleiden en tot verdoemenis te brengen. Wie door de liefde met Jezus verbonden is, zo is onze conclusie, zal zich nooit door bedrieglijke manipulaties van de heilige Schrift laten misleiden. Hij weet dat het eigen aan de duivel is om te proberen het christelijk geweten in de war te brengen, en dat hij daarvoor listig dezelfde uitdrukkingen gebruikt als de eeuwige Wijsheid, in een poging duisternis te brengen waar licht is.

Laten we eens kijken naar de rol van de engelen in het leven van Jezus, wat ons kan helpen om hun zending in ieder mensenleven beter te begrijpen. De christelijke traditie stelt de engelbewaarders voor als grote vrienden die God aan ieder mens heeft gegeven om hem op zijn weg te begeleiden en moedigt de mens dan ook aan om met de engelbewaarder om te gaan en zijn toevlucht tot hem te nemen.

De Kerk laat ons deze passages uit het leven van Christus overwegen en brengt ons in herinnering dat er in de Veertigdagentijd, waarin wij erkennen dat we zondaars zijn die vol ellende zitten en zuivering nodig hebben, ook plaats is voor vreugde. Want de Veertigdagentijd is ook een tijd van sterkte en van blijdschap: we moeten weer moed vatten, want het zal ons niet ontbreken aan de genade van God. Hij zal ons bijstaan en ons zijn engelen als reisgenoten sturen, als verstandige raadgevers op onze weg, als onze medewerkers bij alles wat we ondernemen. In manibus portabunt te, ne forte offendas ad lapidem pedem tuum, zij zullen u op hun handen dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen zult stoten (Ps 90, 12).

We moeten leren om vol vertrouwen met de engelen om te gaan. Richt je tot hen, zeg je engelbewaarder dat het genadebrengende water van de Veertigdagentijd niet langs jouw ziel is afgegleden maar dat het, door je berouwvol hart, tot op de bodem is doorgedrongen. Vraag hun of zij onze goede wil, die de genade in ons heeft laten ontkiemen, naar de Heer willen brengen, als een lelie die opgebloeid is op een mestvaalt. Sancti Angeli, Custodes nostri, defendite nos in proelio, ut non pereamus in tremendo iudicio, heilige engelbewaarders, verdedig ons in de strijd, opdat wij niet omkomen bij het verschrikkelijke oordeel [Uit een gebed tot de h. Michaël (Missale Romanum, 1960: Mis ter ere van de h. Michaël)].

Goddelijk kindschap

Hoe kunnen we met vertrouwen bidden, met de overtuiging dat we niet zullen omkomen in de strijd? Die overtuiging vloeit voort uit ons goddelijk kindschap en dat is iets waarover ik me iedere keer weer verwonder. De Heer die ons in deze Veertigdagentijd vraagt om ons te bekeren is geen tirannieke heerser en ook geen starre, onverbiddelijke rechter. Hij is onze Vader. Hij spreekt met ons over onze zonden, onze fouten en tekortkomingen, maar Hij doet dat om ons ervan te bevrijden en ons zijn vriendschap en liefde aan te bieden. We bekeren ons met blijdschap, want we zijn ons bewust van ons goddelijk kindschap en we weten dat we terugkeren naar het huis van de Vader.

Het goddelijk kindschap is het fundament van de geest van het Opus Dei. Alle mensen zijn kinderen van God, maar een kind kan op heel verschillende manieren op zijn vader reageren. Wij moeten ons best doen om kinderen te zijn die beseffen dat de Heer — in zijn liefde voor ons, zijn kinderen — ervoor gezorgd heeft dat wij midden in deze wereld in zijn huis wonen, dat wij tot zijn gezin behoren, dat Hij alles met ons en wij alles met Hem delen, dat wij op een vertrouwelijke manier met Hem kunnen omgaan zoals eigen is aan een gezin, waardoor we, als een klein kind, zelfs om de maan durven te vragen!

Een kind van God gaat met Hem om als met zijn Vader, niet met slaafse onderworpenheid, ook niet met formeel respect of louter uit beleefdheid, maar heel open en vol vertrouwen. God neemt geen aanstoot aan de mensen. God wordt niet moe van onze ontrouw. Onze hemelse Vader vergeeft iedere belediging zodra zijn kind zich omkeert en zich weer tot Hem richt, als het spijt heeft en vergiffenis vraagt. God is zozeer een Vader, dat Hij ons verlangen naar vergeving ziet aankomen en ons vol liefde en met open armen tegemoetkomt om ons zijn genade te schenken.

Wees ervan overtuigd dat ik dit niet verzin. Denk maar aan de parabel die de Zoon van God ons vertelt om ons de liefde van de Vader in de hemel te laten begrijpen: de parabel van de verloren zoon (zie Lc 15, 11 e.v).

Zijn vader zag hem al in de verte aankomen — zegt de Schrift — en hij werd door medelijden bewogen; hij snelde op hem af, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk (Lc 15, 20). Dat zijn woorden uit de heilige Schrift: kuste hem hartelijk! Kan het nog menselijker worden uitgedrukt? Kan de vaderlijke liefde van God voor de mensen nog sprekender worden beschreven?

Tegenover een God die op ons toesnelt kunnen wij niet stilzwijgen, maar we zeggen Hen met de heilige Paulus: Abba, Pater! (Rom 8, 15) Vader! Mijn Vader! Want Hij, de Schepper van het universum, hecht geen belang aan klinkende titels, het gaat Hem niet om de plechtige erkenning van zijn heerschappij. Hij wil dat wij Hem Vader noemen en dat we dat woord vol blijdschap uitspreken.

In zekere zin is het menselijk leven een voortdurend terugkeren naar het huis van onze Vader. Terugkeren door het berouw, door de bekering van het hart en met de wens om te veranderen; het vaste besluit om ons leven te beteren wat zich uit in daden van offervaardigheid en overgave. We keren terug naar het huis van de Vader door het boetesacrament, waarin wij ons door de belijdenis van onze zonden opnieuw bekleden met Christus en zo zijn broeders en zusters worden, leden van het gezin van God.

God wacht met uitgestrekte armen op ons, zoals de vader in de parabel, ook al hebben wij dat niet verdiend. Het maakt niet uit wat we Hem schuldig zijn. Zoals de verloren zoon hoeven we alleen maar ons hart voor Hem te openen en heimwee te hebben naar het huis van de Vader. We hoeven ons alleen maar te verwonderen en te verheugen over het geschenk van God dat we ons zijn kinderen mogen noemen en dat ook werkelijk zijn, ook al beantwoorden wij vaak niet aan de genade.

Wat een merkwaardig vermogen heeft de mens toch om de wonderbaarlijkste dingen te vergeten en het mysterie gewoon te gaan vinden! Laten we er in deze Veertigdagentijd nog eens bij stilstaan dat een christen niet oppervlakkig mag zijn. Ook als hij het zoals iedereen erg druk heeft en volledig in beslag genomen wordt door zijn werk, wat de nodige spanningen met zich meebrengt, moet een christen tegelijkertijd opgaan in God, omdat hij een kind van God is.

Het goddelijk kindschap is een blije waarheid, een troostvol mysterie. Het geeft volheid aan ons geestelijk leven omdat het ons leert hoe we met onze Vader in de hemel moeten omgaan, hoe we Hem beter kunnen leren kennen en liefhebben. Het maakt onze innerlijke strijd vol hoop en geeft ons het vertrouwen en de onbevangenheid van kleine kinderen. En er is meer: juist omdat wij kinderen van God zijn, kijken we met liefde en bewondering naar alle dingen die uit de hand van onze Vader en Schepper zijn voortgekomen. Op die manier leven wij contemplatief in de wereld waarvan we heel veel houden.

De liturgie van de Veertigdagentijd verduidelijkt wat de gevolgen van de zonde van Adam zijn voor het leven van de mensen. Adam wilde geen goede zoon van God zijn en kwam tegen Hem in opstand, maar ook horen we voortdurend de echo van die felix culpa — die gelukkige, zalige schuld — die de Kerk vol vreugde zal zingen tijdens de paaswake (Paasjubelzang).

Toen de volheid der tijden gekomen was, heeft God de Vader zijn eniggeboren Zoon naar de wereld gezonden om daar opnieuw vrede te brengen; om de mens van de zonde te verlossen zodat hij adoptionem filiorum reciperemus, het kindschap kon verkrijgen (Gal 4, 5), bevrijd van het juk van de zonde en met het vermogen om deel te krijgen aan het leven van de Allerheiligste Drie-eenheid. En daardoor werd het mogelijk voor deze nieuwe mens, voor deze nieuwe enting van de kinderen van God (zie Rom 6, 4-5), de hele schepping te bevrijden van de wanorde en alle dingen te herstellen in Christus (zie Ef 1, 5-10) die ons met God heeft verzoend (zie Kol 1, 20).

Het is dus tijd voor boete. Maar zoals we hebben gezien is dit geen negatieve opgave. We moeten de Veertigdagentijd beleven in de geest van het kindschap waarover Christus ons heeft gesproken en dat in onze ziel leeft (zie Gal 4, 6). De Heer roept ons, Hij wil dat wij naar Hem toe komen met het verlangen om te worden zoals Hij: Weest navolgers van God, zoals geliefde kinderen past (Ef 5, 1). Zo kunnen we nederig maar vol vuur meewerken aan het goddelijk plan en helen wat gebroken is, redden wat verloren is, samenvoegen wat door de zondige mens uit zijn voegen is geraakt, tot een goed einde brengen wat ontspoord is, en de door God gewilde eendracht in de schepping herstellen.

De liturgie van de Veertigdagentijd krijgt soms een tragische toon doordat zij overweegt wat het voor de mens betekent zich van God te verwijderen. Maar die overweging heeft niet het laatste woord. Het laatste woord is aan God. Het is het woord van zijn reddende en barmhartige liefde en dus het woord van ons goddelijk kindschap. Daarom herhaal ik met de heilige Johannes: Ziet welk een liefde de Vader ons heeft gegeven, dat wij kinderen van God genoemd worden; en wij zijn het ook! (1 Joh 3, 1). Kinderen van God, broers van het Woord dat vlees is geworden en van wie is gezegd: In Hem was leven, en dat leven was het licht der mensen! (Joh 1, 4). Kinderen van het licht, broeders van het licht — dat is wat wij zijn! Dragers van de enige vlam die bij machte is licht te geven aan de harten van vlees!

Ik stop hier om verder te gaan met de heilige Mis. Ieder van jullie kan nadenken over wat de Heer van hem vraagt; over de voornemens en de beslissingen die de genade in jullie wil losmaken. En wanneer jullie de bovennatuurlijke en menselijke eisen van de overgave en de strijd ervaren, denk er dan aan dat Jezus ons voorbeeld is. Bedenk dat Jezus, die God is, toeliet dat Hij op de proef werd gesteld zodat wij vol goede moed kunnen zijn en zeker van de overwinning. Hij verliest geen veldslag. Als we met Hem verenigd zijn, zullen we nooit worden overwonnen, maar ons overwinnaar kunnen noemen en dat zijn we dan ook echt: goede kinderen van God.

Laten we met blijdschap in het leven staan. Ik ben blij. Als ik naar mijn leven kijk en mijn geweten onderzoek zoals dat in deze Veertigdagentijd van ons gevraagd wordt, dan zie ik geen reden om blij te zijn… Maar ik ben blij omdat ik zie dat de Heer mij voor de zoveelste keer zoekt en dat Hij mijn Vader blijft. Ik weet dat jij en ik met het heldere licht en de hulp van de genade beslist zullen zien welke dingen in ons vernietigd moeten worden, en die zullen we vernietigen; welke dingen eruit getrokken moeten worden, en die zullen we eruit trekken; welke dingen we moeten inleveren, en die zullen we inleveren.

Dit is geen eenvoudige opgave. Maar we hebben een duidelijke leidraad die we niet buiten beschouwing moeten en mogen laten: wij worden door God bemind en we willen de heilige Geest in ons laten werken en ons laten zuiveren. Dan kunnen wij de Zoon van God aan het kruis omhelzen en daarna met Hem verrijzen, want de vreugde van de verrijzenis is geworteld in het kruis.

Maria, onze Moeder, auxilium christianorum, refugium peccatorum, hulp van de christenen, toevlucht van de zondaars, spreek voor ons ten beste bij uw Zoon. Bidt dat Hij ons de heilige Geest mag zenden en dat die het besluit in ons hart wakker maakt om moedig en vastberaden onze weg vervolgen. Bidt dat Hij in het diepst van onze ziel het roepen mag laten klinken dat een van de eerste christenen bij zijn marteldood met vrede vervulde: Veni ad Patrem [H. Ignatius van Antiochië, Epistula ad Romanos, 7, 2 (PG 5, 694)]. Kom, kom terug bij je Vader die op je wacht!

Dit hoofdstuk in een andere taal