De tegenwoordigheid van Christus in de christenen

Homilie gehouden op Paaszondag, 26 maart 1967


Christus leeft. Aan deze waarheid ontleent ons geloof zijn volle inhoud. Jezus, die aan het kruis gestorven is, is verrezen. Hij heeft gezegevierd over de dood, over de macht van de duisternis, over smart en doodsangst. Vrees niet. Met deze woorden begroette een engel de vrouwen die naar het graf gingen. Vrees niet. Gij zoekt Jezus de Nazarener die gekruisigd is. Hij is verrezen, Hij is niet hier (Mc 16, 6). Haec est dies quam fecit Dominus, exultemus et laetemur in ea, dit is de dag die de Heer heeft gemaakt, laat ons hem vieren in blijdschap (Ps 117, 24).

De paastijd is een tijd van vreugde, van een vreugde die niet alleen geldt voor deze periode van het kerkelijk jaar, maar die altijd in het hart van de christen aanwezig is. Want Christus leeft! Christus is niet iemand uit het verleden, iemand die een aantal jaren geleefd heeft, weer verdween en ons een prachtige herinnering en een aangrijpend voorbeeld heeft nagelaten.

Nee, Christus leeft. Jezus is de Emmanuel: God met ons. Zijn verrijzenis openbaart ons dat God de zijnen niet in de steek laat. Kan een vrouw haar zuigeling vergeten? Heeft een moeder niet te doen met het kind van haar schoot? En al zou een moeder haar kind vergeten, neen, Ik vergeet u nooit! (Jes 49, 14-15). Dat had Hij ons beloofd en Hij heeft zijn belofte gehouden. God vindt nog steeds zijn vreugde onder de mensenkinderen (zie Spr 8, 31).

Christus leeft in zijn Kerk.“Ik zeg u de waarheid: het is goed voor u dat Ik heenga; want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen. Nu Ik wel ga, zal Ik Hem tot u zenden.”[Joh 16, 7). Dat was het plan van God: Jezus heeft ons de geest van waarheid en leven gegeven door zijn dood aan het kruis. Hij leeft voort in zijn Kerk, in haar sacramenten, in haar liturgie, in haar prediking, in heel haar handelen.

Christus blijft in het bijzonder onder ons tegenwoordig in deze dagelijkse overgave in de heilige Eucharistie. Daarom is de Mis het centrum en de wortel van het christelijk leven. In elke Mis is Christus in zijn geheel aanwezig, met Hoofd en Lichaam. Per Ipsum, et cum Ipso, et in Ipso; door Hem, en met Hem, en in Hem. Want Christus is de Weg, de Middelaar, in Hem vinden we alles, zonder Hem blijft ons leven leeg. In Jezus Christus, en door Hem onderricht, durven wij zeggen — audemus dicere — Pater noster, onze Vader. Wij durven de Heer van hemel en aarde vader te noemen.

De aanwezigheid van de levende Jezus in de heilige hostie is de waarborg, de bron en de voltooiing van zijn aanwezigheid in de wereld.

Christus leeft in de christen. Het geloof zegt ons dat de mens die in staat van genade is, vergoddelijkt is. Wij zijn mensen, geen engelen. Wij zijn wezens van vlees en bloed, met een hart en hartstochten, met vreugden en verdriet. Maar de vergoddelijking wordt in de hele mens effectief en is als een vooruitlopen op de glorievolle verrijzenis. Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn. Want omdat door een mens de dood is gekomen, komt door een mens ook de opstanding der doden. Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven (1 Kor 15, 20-22).

Het leven van Christus is het leven van ons, zoals Hij zijn apostelen beloofde op de dag van het Laatste Avondmaal. Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen (Joh 14, 23). De christen moet daarom leven naar het leven van Christus en zich de gevoelens van Christus eigen maken, zodat hij met de heilige Paulus kan uitroepen: Non vivo ego, vivit vero in me Christus, ik leef niet meer, Christus leeft in mij (Gal 2, 20).

Christus, fundament van het christelijk leven

Ik heb in het kort willen herinneren aan enkele aspecten van het leven van Christus. Hij leeft ook nu —Iesus Christus heri et hodie; ipse et in saecula, Jezus Christus is dezelfde: gisteren, vandaag en in eeuwigheid (Heb 13, 8)— en dit is het fundament van het christelijk leven. Als we om ons heen kijken en naar de geschiedenis van de mensheid, dan zullen we veel vooruitgang zien. De wetenschap heeft de mens een groter besef van zijn macht gegeven. De techniek beheerst de natuur beter dan ooit en laat de mens dromen van een hoger niveau van cultuur, welvaart en harmonie.

Waarschijnlijk vinden sommigen dit niet genuanceerd en ze wijzen erop hoe de mensen in onze tijd, misschien nog meer dan vroeger, te lijden hebben van onrecht en oorlog. Ze hebben gelijk, maar afgezien daarvan wil ik graag herinneren aan het feit dat de mens in de dimensie van het geloof, mens blijft en dat God, God blijft. Op dit terrein hebben we het hoogtepunt van de vooruitgang al bereikt: en dat is Christus, alfa en omega, begin en einde (Apok 21, 6).

Voor het geestelijk leven hoeft er geen nieuw tijdperk meer aan te breken. Alles heeft al plaatsgevonden in Christus die gestorven en verrezen is, die leeft en voor altijd blijft. Maar we moeten ons in het geloof met Hem verenigen en zijn leven in ons leven tot uiting laten komen, zodat van iedere christen kan worden gezegd dat hij niet alleen alter Christus, een andere Christus is, maar ipse Christus, Christus zelf!

Instaurare omnia in Christo, alles in Christus onder één Hoofd brengen (Ef 1, 10), dit is het motto dat de heilige Paulus aan de christenen van Efeze geeft. De hele wereld in de geest van Jezus vorm geven, Christus in het centrum van alles plaatsen. Si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum, wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik allen tot Mij trekken (Joh 12, 32). Door zijn menswording en zijn arbeidzaam leven in Nazareth, door zijn prediking en zijn wonderen in het land van Judea en Galilea, door zijn dood aan het kruis en zijn verrijzenis, is Christus het centrum van de schepping, de eerstgeborene en Heer van alle schepselen.

Wij hebben als christenen de taak om dit koningschap van Christus door onze woorden en daden uit te dragen. De Heer wil de zijnen op alle kruispunten van de aarde. Sommigen roept Hij tot de afzondering, en doordat zij zich niet mengen in de bedrijvigheid van de samenleving worden de mensen door hun getuigenis aan het bestaan van God herinnerd. Aan anderen vertrouwt Hij het priesterambt toe. De meesten wil Hij midden in de wereld en in de aardse bezigheden. Daarom moeten deze christenen Hem overal uitdragen waar mensen werken: in de fabriek en op het laboratorium, op het land, in de werkplaats, in de drukke straten van de wereldsteden en op de eenzame bergpaden.

In dit verband denk ik graag terug aan het gesprek van Jezus met de leerlingen van Emmaüs. Hij is onderweg met twee mensen die bijna alle hoop verloren hebben en het leven zinloos beginnen te vinden. Hij begrijpt hun verdriet, dringt binnen in hun hart en laat hen delen in iets van het leven dat in Hem is.

Als ze bij het dorp aankomen doet Jezus alsof Hij verder wil gaan. De beide leerlingen houden Hem tegen en dringen aan om bij hen te blijven. Later herkennen ze Hem aan het breken van het brood. Ze roepen uit: de Heer was bij ons! Toen zeiden ze tot elkaar: brandde ons hart niet in ons, zoals Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot? (Lc 24, 32). Iedere christen moet Christus bij de mensen bekend maken; hij moet zo leven dat allen die met hem in contact komen de bonus odor Christi, de goede geur van Christus (zie 2 Kor 2, 15) opmerken, en zo handelen dat men door de daden van de leerling heen het gelaat van de Meester kan ontdekken.

De christen weet dat hij door het doopsel op Christus is geënt en door het vormsel is toegerust om voor Christus te strijden; dat hij is geroepen om in de wereld te werken en daar te delen in het koninklijk, profetisch en priesterlijk ambt van Christus; dat hij één is geworden met Christus door de Eucharistie, het sacrament van de eenheid en de liefde. Daarom moet hij, zoals Christus, onder de mensen leven en van iedereen om hem heen en van de hele mensheid houden.

Het geloof maakt dat wij God erkennen in Christus, dat we Hem als onze Redder zien, ons met Hem identificeren en dat we doen zoals Hij. Nadat de Verrezene de twijfel bij de apostel Thomas had weggenomen door hem zijn wonden te laten zien, riep Hij uit: Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben (Joh 20, 29). Hier, is het commentaar van de heilige Gregorius de Grote, gaat het in het bijzonder over ons, want wij bezitten Hem die wij lichamelijk niet gezien hebben op geestelijke wijze. Het gaat om ons, maar op voorwaarde dat onze handelingen in overeenstemming zijn met ons geloof. Slechts hij die zijn geloof door zijn werken in daden omzet, gelooft werkelijk. Daarom zegt de heilige Paulus van de mensen wier geloof slechts uit lege woorden bestaat: zij beweren wel dat ze God kennen, maar ze verloochenen Hem door hun werken [In Evangelia homiliae, 26, 9 (PL 76, 1202)].

Het is niet mogelijk om in Christus zijn wezen als Godmens te scheiden van zijn taak als Verlosser. Het Woord is vlees geworden en is op aarde gekomen ut omnes homines salvi fiant, opdat alle mensen gered worden (zie 1 Tim 2, 4). Ondanks onze persoonlijke ellende en onze tekortkomingen zijn wij een andere Christus, Christus zelf, want ook wij zijn geroepen om alle mensen te dienen.

Steeds weer moet het gebod klinken dat door de eeuwen heen zijn kracht zal behouden: Vrienden, schrijft de heilige Johannes, ik leg u geen nieuw gebod op. Het is het oude gebod dat gij altijd gehad hebt; het is de boodschap die gij vanaf het begin hebt gehoord. Toch is het ook weer een nieuw gebod en dat geldt van Christus maar ook van u: want de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is nog steeds in de duisternis. Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en hij komt niet ten val (1 Joh 2, 7-10).

Onze Heer is gekomen om aan alle mensen de vrede, de blijde boodschap en het leven te brengen. Niet alleen aan de rijken, en niet alleen aan de armen. Niet alleen aan de geleerden, ook niet alleen aan de ongeletterden, neen, aan allen. Aan al onze broeders en zusters, want dat zijn wij omdat wij kinderen zijn van dezelfde Vader, kinderen van God. Er is maar één ras: het ras van de kinderen van God. Er is maar één huidskleur: de kleur van de kinderen van God. En er is maar één taal: de taal die zonder de klank van woorden tot ons hart en tot ons verstand spreekt, maar waardoor we God leren kennen en elkaar leren liefhebben.

Overweging over het leven van Christus

Ieder van ons moet proberen de liefde van Christus in zijn eigen leven te verwezenlijken. Maar om ipse Christus, Christus zelf te zijn, moeten wij ons aan Hem spiegelen. Het is niet genoeg in grote lijnen een beeld van zijn leven te hebben, we moeten van zijn houding en zijn reacties leren, maar vooral kracht, licht, kalmte en vrede uit zijn leven putten.

Als men van iemand houdt dan wil men alles, zelfs de kleinste details van zijn leven en zijn karaker kennen om zich met hem te kunnen identificeren. Daarom moeten we het leven van Jezus overdenken, van zijn geboorte in de kribbe tot zijn dood en verrijzenis. In de eerste jaren van mijn werk als priester gaf ik vaak een exemplaar van het evangelie weg of boeken waarin het leven van Jezus wordt verteld, want het is belangrijk dat we zijn leven goed kennen, dat we het in ons hoofd en in ons hart hebben. We zouden het door onze ogen te sluiten op ieder moment als in een film aan ons voorbij moeten zien gaan, zonder dat we er een boek bij nodig hebben. De woorden en daden van Jezus kunnen dan in de meest uiteenlopende situaties van ons leven in onze herinnering komen.

Zo raken we bij zijn leven betrokken. Het gaat er niet alleen om dat we aan Jezus denken en ons de gebeurtenissen voorstellen, het gaat er vooral om dat we ons erin verplaatsen en erbij betrokken zijn. Dan kunnen we Hem van heel dichtbij volgen zoals zijn moeder, de heilige Maagd Maria, of zoals de eerste twaalf, de heilige vrouwen en de menigten die zich om Hem heen verdrongen. Als we Hem geen hindernissen in de weg leggen, zullen zijn woorden tot in het diepst van onze ziel doordringen en ons omvormen. Het woord van God is levend en krachtig. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard en het dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van gewrichten en merg. Het ontleedt de gedachten en bedoelingen van de mens (Hebr 4, 12).

Als wij andere mensen naar de Heer willen brengen dan moeten we het evangelie nemen en over de liefde van Christus mediteren. We kunnen de hoogtepunten van zijn lijden in gedachten nemen, want Hij zegt: Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden (Joh 15, 13). Maar we kunnen ook andere gebeurtenissen uit zijn leven overwegen en de manier waarop Hij omging met de mensen die op zijn weg kwamen.

Christus, volmaakt God en volmaakt mens, ging zowel menselijk als goddelijk te werk om de mensen met zijn heilsleer te bereiken en hun de liefde van God te tonen. God gaat de mensen tegemoet. Hij neemt onze natuur zonder enig voorbehoud aan, met uitzondering van de zonde.

De gedachte dat Christus geheel en al mens wilde zijn, maakt mij blij; een mens van vlees en bloed, zoals wij. Het raakt mij echt dat God met het hart van een mens liefheeft.

Laten we stilstaan bij enkele van de vele gebeurtenissen die de evangelisten vertellen. We kunnen beginnen met de verslagen waar we Jezus met de twaalf apostelen zien. De apostel Johannes, die de ervaringen van zijn hele leven in zijn evangelie legt, vertelt met een enorme innemendheid over het eerste gesprek met Jezus, zoals je dingen vertelt die je nooit meer zal vergeten: Rabbi — vertaald betekent dit: Meester — waar houdt Gij U op? Hij zei hun: Gaat mee om het te zien. Daarop gingen zij mee en zagen waar Hij zich ophield. Die dag bleven zij bij Hem (Joh 1, 38-39).

Het was een goddelijke en menselijke dialoog die het leven van Johannes, Petrus, Jakobus en van veel andere mensen veranderde; een dialoog die hun hart erop voorbereidde om gehoor te geven aan het gebiedend woord dat Jezus tot hen richtte bij het meer van Galilea: Toen Jezus zich eens bij het meer van Galilea ophield, zag Hij twee broers, Simon die Petrus wordt genoemd en diens broer Andreas. Zij waren bezig het net uit te werpen in het meer; het waren namelijk vissers. Hij sprak tot hen: Komt, volgt Mij; Ik zal u vissers van mensen maken. Terstond lieten zij hun netten in de steek en volgden Hem (Mt 4, 18-20).

De volgende drie jaar brengen de leerlingen met Jezus door. Hij kent hen, Hij beantwoordt hun vragen, Hij lost hun twijfels op. Hij is de rabbi, de meester die spreekt met gezag, de Messias die door God is gezonden. Maar tegelijkertijd is Hij toegankelijk en dichtbij. Op een dag trekt Jezus zich terug om te bidden. De leerlingen waren in de buurt, misschien keken ze naar Hem en probeerden ze te raden wat Hij zei. Als Hij terugkomt vraagt een van de leerlingen Hem: Domine, doce nos orare, sicut docuit et Ioannes discipulos suos, Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen heeft geleerd. Hij sprak tot hen: Wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, Uw Naam worde geheiligd…(Lc 11, 1-2).

We zien ook hoe Jezus de apostelen met goddelijk gezag en menselijke hartelijkheid ontving toen ze Hem, verbaasd over het succes van hun eerste missie, de resultaten van hun apostolaat vertelden: Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit (Mc 6, 31).

Bijna aan het einde van Jezus” leven op aarde, vlak voor zijn hemelvaart, gebeurt er iets dat daar erg op lijkt: Toen het reeds morgen begon te worden stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: Vrienden, hebben jullie soms wat vis? Hij had als mens een vraag gesteld en spreekt daarna als God: Werpt het net uit, rechts van de boot, daar zult ge iets vangen. Nadat ze dit gedaan hadden waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen. Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: Het is de Heer!

En aan de oever staat God op hen te wachten: Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood. Jezus sprak tot hen: Haalt wat van de vis die gij juist gevangen hebt. Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet. Jezus zei hun: Komt ontbijten. Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: Wie zijt Gij? Jezus trad dichterbij, nam het brood en gaf het hun, en zo ook de vis (Joh 21, 4-13).

Jezus heeft deze fijngevoeligheid en hartelijkheid niet alleen voor een klein groepje leerlingen, maar voor allen: voor de heilige vrouwen, de leden van het Sanhedrin zoals Nikodemus en de tollenaars zoals Zacheüs, en ook voor zieken en gezonden, wetgeleerden en heidenen, mensen afzonderlijk en voor hele menigten.

Het evangelie vertelt ons dat Jezus niets had om zijn hoofd op te laten rusten, maar ook dat Hij goede en vertrouwde vrienden had die Hem graag in hun huis ontvingen. Het verhaalt ook over zijn medelijden met de zieken, over zijn verontwaardiging bij huichelarij, hoe Hij pijnlijk getroffen werd door mensen die onwetend zijn en dwalen. Jezus huilt om de dood van Lazarus, wordt kwaad op de handelaars die de tempel ontheiligen en raakt ontroerd door het verdriet van de weduwe van Naïn.

Elk van deze menselijke gebaren is tegelijkertijd een gebaar van God. Immers in Hem is de godheid in haar volheid lijfelijk aanwezig (Kol 2, 9). Christus is God die mens is geworden, volmaakt mens, door en door mens. En juist in het menselijke laat Hij ons het goddelijke zien.

Als we denken aan de menselijke fijngevoeligheid van Christus die zijn leven volledig in dienst van anderen stelt, dan hebben we meer dan een bepaald gedrag voor ogen. We zijn God aan het ontdekken. Alle handelingen van Christus hebben een transcendente waarde. Ze leren ons de manier van zijn van God kennen, en ze nodigen ons uit te geloven in de liefde van God die ons geschapen heeft en die ons in zijn innerlijk leven wil laten delen. Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben Uw woord onderhouden. Nu weten zij dat al wat Gij Mij gegeven hebt van U komt (Joh 17, 6-7), riep Jezus uit tijdens het lange gebed dat de evangelist Johannes aan ons heeft overgeleverd.

Daarom is het gedrag van Jezus veel meer dan louter woorden of oppervlakkige gebaren. Hij neemt de mens serieus en wil hem de goddelijke zin van zijn leven doen kennen. Hij stelt eisen en confronteert hem met zijn plichten. Hij haalt de mensen die naar Hem luisteren uit hun gemakzucht en conformisme, om hen naar de driemaal heilige God te voeren. Jezus wordt geraakt door de mensen die honger hebben, door degenen die lijden, maar vooral door de onwetenden. Jezus zag dan ook een grote menigte. Hij gevoelde medelijden met hen, want zij waren als schapen zonder herder; en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten (Mc 6, 34).

Toepassing op ons dagelijks leven

We hebben enkele bladzijden uit het evangelie genomen om te overwegen hoe Jezus met de mensen omgaat. Wij leren daarvan dat we Hem naar onze broeders en zusters kunnen brengen door zelf Christus te zijn. Laten we deze les op ons eigen leven toepassen. Al is ons dagelijks leven onder de mensen nog zo gewoon, een leven zoals dat van iedereen, het is daarom nog niet kleurloos en vlak. Juist in deze omstandigheden wil God dat de overgrote meerderheid van zijn kinderen zich heiligt.

We moeten steeds weer benadrukken dat Jezus zich niet richtte tot een groep bevoorrechten, maar dat Hij ons de universele liefde van God is komen openbaren. God houdt van alle mensen, van allen verwacht Hij liefde. Van allen: het maakt niet uit wat hun persoonlijke eigenschappen zijn en hun sociale positie, beroep of functie. Het gewone, dagelijkse leven is niet onbelangrijk: alle wegen op aarde kunnen een gelegenheid zijn voor een ontmoeting met Christus, die ons oproept om ons met Hem te identificeren en zijn goddelijke zending te verwezenlijken op de plaats waar wij zijn.

God roept ons via alle gebeurtenissen van het dagelijks leven, via het lijden en de vreugde van de mensen om ons heen, via de aardse zorgen van onze medemensen en de kleine dingen van het gezinsleven. God roept ons ook via de grote problemen, conflicten en opgaven die iedere periode in de geschiedenis kenmerken en waar de hoop en de energie van een groot deel van de mensheid naar uit gaat.

Hoe begrijpelijk zijn het ongeduld, de angsten en de onrustige verlangens van de mensen die een ziel hebben die van nature christelijk is [Zie Tertullianus, Apologeticum, 17 (PL 1, 375)], en die zich daarom niet neerleggen bij de individuele en sociale onrechtvaardigheid waartoe het menselijk hart in staat is. De mensen leven al eeuwenlang samen en er ligt nog steeds veel haat, vernietiging en fanatisme opgehoopt in ogen die niet willen zien en in harten die niet willen liefhebben.

De rijkdommen van de aarde zijn verdeeld onder een klein aantal mensen en de cultuurgoederen zijn voorbehouden aan een kleine kring. Daarbuiten heerst honger naar brood en kennis. Daar zijn mensenlevens die heilig zijn omdat ze van God komen en die eenvoudigweg worden behandeld als dingen, als statistische gegevens. Ik begrijp en deel dat ongeduld, een ongeduld dat voor mij een stimulans is om naar Christus te kijken die ons blijft vragen om het nieuwe gebod van de liefde in praktijk te brengen.

Alles wat we in ons leven meemaken heeft een goddelijke boodschap in zich en vraagt om een antwoord van liefde en van overgave aan anderen. Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen vóór Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker.

Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan (Mt 25, 31-40).

We moeten Christus herkennen in onze broeders en zusters, de mensen. In hen komt Christus ons tegemoet. Een menselijk leven is geen geïsoleerd leven, het is vervlochten met dat van anderen. Geen mens is als een vers dat op zichzelf staat, we maken allen deel uit van het goddelijk gedicht dat God schrijft met de medewerking van onze vrijheid.

Er is niets dat de belangstelling van Christus niet heeft. Als we het zuiver theologisch bekijken, en dus geen genoegen nemen met een functionele classificatie, dan kunnen we stellen dat er geen zaken zijn — goede, edele, en zelfs neutrale zaken — die uitsluitend profaan zijn, aangezien het Woord van God onder de mensenkinderen heeft geleefd, honger en dorst heeft gehad, met zijn handen heeft gewerkt, vriendschap en gehoorzaamheid heeft gekend en lijden en sterven heeft meegemaakt. Want in Christus heeft God willen wonen in heel zijn volheid, om door Hem het heelal met zich te verzoenen en vrede te stichten door het bloed, aan het kruis vergoten, om alles in de hemel en op de aarde te verzoenen, door Hem alleen (Kol 1, 19-20).

We moeten van de wereld houden, van ons werk, van elke menselijke bezigheid, want de wereld is goed. De zonde van Adam heeft de goddelijke harmonie in de schepping verbroken, maar God de Vader heeft zijn eniggeboren Zoon gestuurd om de vrede te herstellen, opdat wij, die aangenomen kinderen zijn geworden, de schepping van de wanorde zouden kunnen bevrijden en alle dingen met God zouden kunnen verzoenen.

Geen enkele situatie waarin de mens verkeert herhaalt zich. Zij is de vrucht van een unieke roeping die we met overgave moeten beleven door er de geest van Christus te verwezenlijken. Zo zullen wij door een christelijk leven te leiden op een natuurlijke manier, maar trouw aan ons geloof, Christus zijn die aanwezig is onder de mensen.

Het kan dat inbeelding en trots de kop opsteken bij de gedachte aan de waardigheid van de zending waartoe God ons roept. Maar we hebben een verkeerd beeld van de christelijke roeping als we ons daardoor laten verblinden en vergeten dat we van leem zijn gemaakt, dat we stof en ellende zijn. Het kwaad zit niet alleen in de wereld om ons heen, het zit ook in onszelf, het nestelt zich in ons hart en verleidt ons tot laagheid en egoïsme. Alleen de genade van God is een sterke rots; wij zijn zand, drijfzand.

Als we een blik werpen op de geschiedenis van de mensheid of als we de situatie in de wereld bezien, dan is het pijnlijk te moeten constateren dat er na twintig eeuwen zo weinig mensen zijn die zich christen noemen, en dat degenen die deze naam dragen vaak niet trouw zijn aan hun roeping. Jaren geleden zei iemand die het niet kwaad bedoelde maar geen geloof had, bij het zien van een wereldkaart: Hier zie je de mislukking van Christus. Al zoveel eeuwen proberen ze zijn leer in het hart van de mensen te planten en kijk eens naar het resultaat: er zijn geen christenen.

Ook nu zijn er velen die zo denken. Maar Christus is niet mislukt: de wereld wordt voortdurend door zijn woord en zijn leven bevrucht. Het werk van Christus, de taak die zijn Vader Hem heeft opgedragen, wordt werkelijkheid. De geschiedenis is doortrokken van zijn kracht die het ware leven brengt: wanneer alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die het al aan Hem onderwierp. Dan zal God alles in allen zijn (1 Kor 15, 28).

God wil ons als medewerkers bij deze opdracht die Hij in de wereld uitvoert, Hij wil het risico van onze vrijheid lopen. Als ik naar het pasgeboren Kindje in Betlehem kijk dat zwak, arm en weerloos is, dan raakt mij dat echt. God geeft zich over in de handen van de mensen, Hij komt naar ons toe en daalt naar ons af.

Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf op zich genomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden (Fil 2, 6-7) God buigt zich over naar onze vrijheid, onze onvolmaaktheid en onze ellende. Hij laat toe dat goddelijke schatten in aarden kruiken worden gedragen en dat wij deze schatten aan anderen laten kennen door onze ontoereikendheid met zijn goddelijke kracht te vermengen.

De ervaring van onze zonden mag ons daarom niet aan onze opdracht doen twijfelen. Zeker, onze zonden kunnen het moeilijker maken om Christus te herkennen. Daarom moeten we de confrontatie met onze persoonlijke ellende aangaan en zuivering zoeken, maar in het besef dat God ons in dit leven niet de absolute overwinning over het kwaad heeft beloofd, maar dat Hij ons vraagt om te strijden. Sufficit tibi gratia mea, Mijn genade is u genoeg,[2 Kor 12, 9) was het antwoord van God toen Paulus Hem vroeg bevrijd te worden van de angel die hem vernederde.

De macht van God manifesteert zich in onze zwakheid en spoort ons aan om tegen onze fouten te strijden, ook al weten we dat we op deze aardse reis nooit de volledige overwinning zullen behalen. Het christelijk leven is een voortdurend beginnen en opnieuw beginnen, een dagelijkse vernieuwing.

Als wij in zijn kruis en in zijn sterven delen, wordt de verrijzenis van Christus werkelijkheid in ons. We moeten van het kruis, van de overgave en van de versterving houden. Christelijk optimisme is geen luchthartig en ook geen simpel menselijk vertrouwen dat alles wel goed zal gaan. Het is een optimisme dat is geworteld in het besef van onze vrijheid en in het geloof in de genade. Dit optimisme verplicht ons om eisen aan onszelf te stellen en ons in te spannen om aan de oproep van God te beantwoorden.

Christus openbaart zich dus niet ondanks onze ellende, maar in zekere zin door onze ellende, door ons leven van mensen van vlees en leem. Hij openbaart zich in onze inspanning om een beter mens te worden, in onze liefde die zuiver probeert te zijn, in onze strijd ons egoïsme de baas te worden en ons helemaal aan anderen te geven en van ons leven een voortdurende dienst te maken.

Ik wil niet eindigen zonder een laatste overweging: een christen die Christus onder de mensen gestalte geeft door zelf ipse Christus, een andere Christus te zijn, probeert niet alleen te leven vanuit de liefde, maar brengt door zijn menselijke liefde ook anderen in aanraking met de liefde van God.

Jezus heeft zijn leven als een openbaring van deze liefde beschouwd. Aan Filippus, een van zijn leerlingen, antwoordt Hij: wie Mij ziet, ziet de Vader (Joh 14, 9). In de lijn van dit onderricht nodigt de heilige Johannes de christenen uit de liefde van God die zij hebben ervaren, ook uit hun daden te laten blijken: Geliefden, laten wij elkaar liefhebben want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is een kind van God, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde. En de liefde die God is, heeft zich onder ons geopenbaard doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft, om ons het leven te brengen. Hierin bestaat de liefde: niet wij hebben God liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad, en Hij heeft zijn Zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen. Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad, moeten ook wij elkaar liefhebben (1 Joh 4, 7-11).

We moeten een levend geloof hebben dat ons er echt toe aanzet op God te vertrouwen en steeds met Hem in gesprek te zijn. Het christelijk leven hoort een leven te zijn van doorlopend gebed, zodat we van de morgen tot de avond en van de avond tot de morgen proberen met onze gedachten bij de Heer te zijn. Een christen is nooit alleen omdat hij in een voortdurend contact met God leeft die bij ons en in de hemel is.

Sine intermissione orate, bidt zonder ophouden (1 Tess 5, 17), luidt de opdracht van de apostel. En Clemens van Alexandrië herinnert aan dit apostolisch voorschrift als hij schrijft: Het is ons bevolen het Woord te prijzen en te eren, in de overtuiging dat Hij onze Heiland en Koning is; en door Hem ook de Vader, niet, zoals sommigen doen, alleen op speciale dagen, maar voortdurend, ons hele leven, en op alle mogelijke manieren [Clemens van Alexandrië, Stromata, 7, 7, 35 (PG 9, 450)].

Bij onze dagelijkse bezigheden, op het moment dat we de drang tot egoïsme overwinnen, wanneer we blij zijn om onze vriendschap met andere mensen, steeds moet een christen God weer ontmoeten. Door Christus en in de heilige Geest heeft de christen een innige verbondenheid met God de Vader en gaat hij zijn weg op zoek naar dat koninkrijk dat niet van deze wereld is, maar dat in deze wereld wel een begin heeft en dat hier wordt voorbereid.

We moeten vol vertrouwen met Christus omgaan in het Woord en in het Brood, in de Eucharistie en in het gebed. Met Hem omgaan zoals we met een vriend omgaan, met iemand die echt leeft, want Christus leeft omdat Hij is verrezen. In de brief aan de Hebreeën lezen we dat Christus een onvergankelijk priesterschap bezit, omdat Hij in eeuwigheid blijft. Daarom is Hij ook in staat hen voor altijd te redden die door zijn tussenkomst tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten (Hebr 7, 24-25).

Christus, de Christus die is verrezen, is onze metgezel, onze vriend. Hij is een metgezel die alleen als in een schaduw zichtbaar is, maar wiens werkelijkheid ons hele leven vult en ons doet verlangen definitief bij Hem te zijn. De Geest en de Bruid zeggen:“Kom!” Laat wie het hoort, zeggen:“Kom!” Wie dorst heeft kome. Wie wil, neme het water des levens, om niet (…). Hij die dit alles waarborgt, spreekt: “Ja, Ik kom spoedig.”Amen. Kom, Heer Jezus! (Apok 22, 17 en 20).

Dit hoofdstuk in een andere taal