Het bovennatuurlijk doel van de Kerk

Homilie gehouden op 28 mei 1972, Drievuldigheidszondag


Om te beginnen wil ik u de woorden in herinnering brengen die de heilige Cyprianus ons voorhoudt: "De universele Kerk wordt aan ons voorgesteld als een volk dat zijn eenheid ontleent aan de eenheid van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest" (H. Cyprianus, De oratione dominica, 23; PL 4, 553). Weest u daarom niet verbaasd, dat de preek bij dit feest van de Allerheiligste Drieëenheid over de Kerk zal gaan. De Kerk heeft immers haar wortels in het fundamentele mysterie van ons geloof: het geheim van God die één is in wezen en drievuldig in persoon.

De Kerk gecentreerd op de Drieëenheid, zo hebben de Kerkvaders haar altijd gezien. Kijk eens hoe helder de woorden van de heilige Augustinus zijn: "God nu woont in zijn tempel; niet alleen de Heilige Geest, maar ook de Vader en de Zoon… De heilige Kerk is daarom de tempel van God, dat wil zeggen, van de gehele Drieëenheid" (H. Augustinus, Enchiridion, 56, 15; PL 40, 259).

Als wij volgende week zondag weer bij elkaar komen, zullen we een ander wonderlijk aspect van de heilige Kerk bespreken. Deze kenmerken zullen wij dadelijk in het Credo opsommen, nadat wij ons geloof in de Vader en de Zoon en de Heilige Geest hebben uitgezongen. "Et in Spiritum Sanctum", zeggen wij; en even verder, "et unam, sanctam, catholicam et apostolicam ecclesiam" (Credo uit de Misliturgie) belijden wij dat er slechts één Kerk is, die heilig, katholiek en apostolisch is.

Allen die de Kerk werkelijk liefgehad hebben, hebben deze vier kentekenen in verband weten te brengen met het meest onuitsprekelijke mysterie van onze heilige godsdienst: de Allerheiligste Drieëenheid. "Wij geloven in de Kerk van God —de ene, heilige, katholieke en apostolische— waarin wij de leer ontvangen. Wij kennen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. En wij zijn gedoopt in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest" (H. Johannes Damascenus, Adversum Iconium, 12; PG 96, 1358, D).

Moeilijke ogenblikken

Het is nodig dat wij met grote regelmaat, zodat het nooit uit onze geest verdwijnt, overwegen dat de Kerk een groot en diep mysterie is. Wij zullen het hier op aarde niet kunnen bevatten. Als het verstand het zonder verdere hulp alleen zou willen verklaren, zou het slechts de verzameling mensen zien, die bepaalde voorschriften nakomt en op gelijke wijze denkt. Dat zou echter niet de Kerk zijn.

In de heilige Kerk vinden katholieken geloof, hun gedragsnormen, hun gebed, de betekenis van broederschap; de gemeenschap met alle broeders en zusters die al gestorven zijn en die, om gezuiverd te worden, lijden in het vagevuur —de lijdende Kerk—; en met hen —de zegevierende Kerk— degenen die de vreugde al kennen van de zalige aanschouwing, in het voor eeuwig beminnen van de driewerf heilige God. De Kerk is in ons midden en overstijgt tegelijkertijd de geschiedenis. De Kerk die geboren is onder de schutsmantel van Maria en haar altijd —op aarde en in de hemel— als haar moeder zal blijven loven.

Laten wij ons geloof in het bovennatuurlijk karakter van de Kerk versterken. Laten wij het, als het nodig is, uitbazuinen, want er zijn er in deze dagen velen —zelfs op hoge posten binnen de Kerk— die deze hoofdwaarheden vergeten zijn en een beeld willen schilderen van een Kerk die niet één is; die niet heilig is; die niet apostolisch kan zijn, omdat zij niet op de rots van Petrus steunt; die niet katholiek is, omdat zij doorploegd is met onwettige particularismen en menselijke grillen.

Dat is niets nieuws. Nadat zij door onze Heer Jezus Christus gesticht was, is zij voortdurend aan vervolging blootgesteld geweest. De aanvallen werden in andere tijden misschien openlijk ingezet. Tegenwoordig gaat het, in veel gevallen, om een achterbakse vervolging. Evengoed als vroeger blijft men vandaag de Kerk bestrijden.

Ik zeg u nog eens, dat ik noch qua aard, noch uit gewoonte een pessimist ben. Hoe zou ik pessimist kunnen zijn, aangezien onze Lieve Heer beloofd heeft met ons te zijn tot aan het einde der tijden (vgl. Mat 28, 20)? De uitstorting van de Heilige Geest vormde, in de bijeenkomst van de leerlingen in de zaal van het Cenakel, het eerste publiekelijk naar buiten treden van de Kerk (Leo XII, Encycliek Divinum illud munus, AAS 29, p. 648: "De Kerk die al ontvangen en uit de zijde van de tweede Adam, die als het ware sliep aan het kruis, geboren was, verscheen voor het eerst op opvallende wijze onder de ogen der mensen op die gedenkwaardige dag van Pinksteren. Op diezelfde dag begon de Heilige Geest in het mystieke lichaam van Christus zijn weldaden uit te delen.").

God onze Vader —deze Vader vol liefde, die ons verzorgt als zijn oogappel (vgl. Deut 32, 10), zoals de heilige Schrift op beeldende wijze zegt om het ons te doen begrijpen— houdt nooit op met het, door de Heilige Geest, heiligen van de door zijn allerbeminnelijkste Zoon gestichte Kerk. De Kerk beleeft tegenwoordig echter moeilijke dagen. Voor de zielen zijn het jaren van ontwrichting. Kreten van verwarring klinken op van alle kanten. Met veel bombarie komen alle dwalingen die er in de loop der eeuwen geweest zijn weer terug.

Geloof. Geloof is wat we nodig hebben. Wie met de ogen van het geloof kijkt, ontdekt dat "de Kerk de verklaring van haar bestaan en doel in zich draagt. Wie haar beschouwt, wie haar bestudeert met de ogen van liefde voor de waarheid, moet erkennen dat zij, onafhankelijk van de mensen door wie zij gevormd wordt en onafhankelijk van haar feitelijke verschijningsvormen, in zich een unieke en universele boodschap draagt van licht, die bevrijdend, noodzakelijk en goddelijk is" (Paulus VI, Toespraak, 23 juni 1966).

Wanneer wij ketterstemmen horen —dat zijn het, daar wil ik geen eufemismen voor gebruiken— als wij waarnemen dat men straffeloos de heiligheid van het huwelijk en van het priesterschap aanvalt; de onbevlekte ontvangenis van onze heilige moeder Maria, haar eeuwige maagdelijkheid en alle verdere voorrechten en heerlijkheden waarmee God haar gesierd heeft; het altijddurend wonder van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de heilige Eucharistie; het primaat van Petrus; de verrijzenis zelf van onze Heer, als men dat hoort, wiens ziel zou dan niet geheel vervuld raken van droefheid? Maar heb vertrouwen! De heilige Kerk is onaantastbaar. "De Kerk zal wankelen, als haar fundament wankelt, maar zal Christus ooit wankelen? Christus wankelt niet, dus wordt de Kerk tot aan het einde der tijden nimmer met instorting bedreigd" (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 103, 2, 5; PL 37, 1353).

Het menselijke en het goddelijke in de Kerk

Zoals er in Christus twee naturen zijn —de menselijke en de goddelijke— zo kunnen wij, analoog daaraan, spreken over een menselijk element en een goddelijk element in de Kerk. De evidentie van dit menselijk deel is voor niemand verborgen. De Kerk bestaat, in deze wereld, uit mensen en voor mensen. En wie mensen zegt, spreekt over vrijheid, over de mogelijkheid grootse dingen of kleingeestige dingen te doen, over heldendaden en struikelpartijen.

Als wij niet verder kijken dan alleen naar dit menselijk deel van de Kerk, zullen wij haar nooit begrijpen. Wij zouden niet eens bij de drempel van het centrale mysterie zijn aangeland. De heilige Schrift gebruikt veel aan de menselijke ervaring ontleende termen, om een beeld te schetsen van het rijk van God en zijn aanwezigheid onder ons in de Kerk. Zij vergelijkt het met de schaapskooi, de kudde, het huis, het zaad, een wijngaard, het veld waarop God geplant of gebouwd heeft. Er is echter een term die alles omvat: de Kerk is het lichaam van Christus.

Zo heeft Christus zelf sommigen apostel gemaakt, anderen evangelist, weer anderen herders en leraars om de heiligen toe te rusten voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van Christus (Ef 4, 11-12). Zo vormen wij allen tezamen —schrijft de heilige Paulus ook— in Christus één lichaam, en ieder afzonderlijk, zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, op elkaar aangewezen (Rom 12, 5). Wat is ons geloof toch schitterend! Wij zijn allen in Christus, omdat Hij ook het hoofd is van het lichaam dat de Kerk is (Kol 1, 18).

Het is het geloof dat de katholieken altijd beleden hebben. Luister nu met mij naar de woorden van Augustinus: "Christus geheel wordt gevormd door hoofd en lichaam, een waarheid die gij ongetwijfeld goed kent. Het hoofd is onze Verlosser zelf, die geleden heeft onder Pontius Pilatus en nu, na uit de doden verrezen te zijn, gezeten is aan de rechterhand van de Vader. En zijn lichaam is de Kerk. Het is niet deze of gene Kerk, maar de Kerk die over de hele wereld uitgestrekt is. Het is evenmin de Kerk die alleen bestaat onder de mensen van vandaag, zoals zij evenmin hun toebehoorde die vóór ons leefden, noch aan hen die na ons, tot aan het einde der tijden, zullen leven. De Kerk als geheel immers, gevormd door de verzamelde gelovigen —want alle gelovigen zijn ledematen van Christus— heeft Christus als hoofd, Hij bestuurt het lichaam vanuit de hemel. En, ook al blijft het hoofd buiten het zicht van het lichaam, het is ermee verbonden door de liefde" (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 56, 1; PL 36, 662).

U zult nu begrijpen, waarom de zichtbare en de onzichtbare Kerk niet van elkaar gescheiden kunnen worden. De Kerk is tegelijkertijd een mystiek lichaam en een juridisch lichaam. "Door het feit alleen al dat de Kerk een lichaam is, kan zij met de ogen worden waargenomen" (Leo XIII, Encycliek Satis cognitum, AAS 28, p. 710), leert Leo XIII. In het zichtbare lichaam van de Kerk —in het gedrag van mensen die haar hier op aarde vormen— zien we domheden, besluiteloosheid en daden van verraad. Maar dat is niet de hele Kerk, noch mag men het verwarren met zulk onwaardig gedrag. Integendeel, er is, hier en nu, geen gebrek aan blijken van edelmoedigheid, heldhaftigheid en aan levens vol heiligheid die geen opzien baren, die vol blijdschap verstrijken in dienstbaarheid aan broeders en zusters in het geloof, en aan alle zielen.

Denk er bovendien aan, dat als de valpartijen de moedige en waardevolle daden in aantal overtreffen, toch deze mystieke werkelijkheid —duidelijk, onloochenbaar, ook al nemen wij die met onze zintuigen niet waar— zal blijven bestaan, die het lichaam is van Christus, van de Heer zelf, de werking van de Heilige Geest, de liefdevolle aanwezigheid van de Vader.

De Kerk is derhalve én menselijk én goddelijk. "Zo is dan de Kerk een maatschappij, die goddelijk is in haar oorsprong; zij is bovennatuurlijk in haar doel en in alles wat daarmee onmiddellijk verband houdt; maar zij is menselijk omdat zij uit mensen is samengesteld" (Ibidem, p. 724). Zij leeft en handelt in de wereld, maar haar doel en kracht zijn niet op aarde, doch in de hemel.

Degenen die trachten een charismatische Kerk —wat de werkelijk door Christus gestichte Kerk zou zijn— te scheiden van een andere, juridische of institutionele Kerk die het werk van mensen zou zijn en het simpele gevolg van de toevalligheden der geschiedenis, vergissen zich ernstig. Er is slechts één Kerk. Christus stichtte één enkele Kerk: zichtbaar en onzichtbaar, met een hiërarchisch en organisatorisch lichaam, met een basisstructuur van goddelijk recht, en een inwendig bovennatuurlijk leven dat haar bezielt, schraagt en levend maakt.

Het is onmogelijk u niet voor ogen te houden dat, toen de Heer zijn Kerk grondvestte, "Hij de Kerk gesticht en georganiseerd heeft niet als een aggregaat van kerkgenootschappen, die wel in algemene trekken een zekere gelijkenis met elkaar zouden hebben, maar die toch werkelijk onderscheiden zouden zijn en zonder de banden die slechts de Kerk tot zulk een onverdeeld uniek organisme maken… En inderdaad, waar Jezus over dit mystieke gebouw spreekt, vermeldt Hij slechts één Kerk, en die noemt Hij ‹de Zijne›. Ik zal mijn Kerk bouwen (Mat 16, 18). Iedere andere kerk die men zich buiten haar in gedachten zou vormen, kan de ware Kerk van Christus niet zijn" (Ibidem, pp. 712-713).

Geloof, zeg ik nog eens; laten wij ons geloof vermeerderen; door er om te vragen aan de Allerheiligste Drieëenheid wiens feest wij vandaag vieren. Alles is mogelijk, maar niet dat de driewerf Heilige God zijn Bruid in de steek laat.

Het doel van de Kerk

In het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Efeziërs bevestigt de heilige Paulus, dat het mysterie van God, dat door Christus verkondigd is, in de Kerk verwezenlijkt wordt. Alles heeft God onder zijn voeten gelegd, en Hemzelf, verheven boven alles, heeft Hij als hoofd gegeven aan de Kerk, die zijn lichaam is, de volheid van Hem die het al in alles vervult (Ef 1, 22-23). Het mysterie van God is, ter verwezenlijking van de volheid der tijden, het heelal in Christus onder één hoofd te brengen; alle wezens in de hemel en alle wezens op aarde, in Hem (Ef 1, 10).

Een onpeilbaar mysterie, liefde zonder maat en zonder baatzucht: omdat Hij ons heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld om heilig en smetteloos te zijn voor zijn aangezicht (Ef 1, 4). De Liefde van God is onmetelijk, kent geen grenzen: dezelfde heilige Paulus verkondigt dat onze Verlosser wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen (1 Tim 2, 4).

Dat, en geen ander, is het doel van de Kerk: de redding van de zielen, één voor één. Daartoe zond de Vader zijn Zoon, en zo zend Ik u (Joh 20, 21). Vandaar het gebod de leer bekend te maken en de mensen te dopen opdat de Allerheiligste Drieëenheid mag verblijven in de zielen door de genade: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld (Mat 28, 18-20).

Dat zijn de simpele en sublieme woorden waarmee het evangelie van Matteüs eindigt. Hier wordt gewezen op de plicht de waarheden van het geloof te verkondigen, op de noodzaak van het sacramentele leven, de belofte van de blijvende bijstand van Christus aan zijn Kerk. Men kan de Heer niet trouw zijn als men deze bovennatuurlijke werkelijkheden veronachtzaamt: geloofsonderricht en onderricht in de moraal van Christus en de Kerk, het ontvangen van de sacramenten. Met dat gebod heeft Christus zijn Kerk gesticht. Al het andere komt op de tweede plaats.

Ons heil is in de Kerk

Het is onmogelijk te vergeten dat de Kerk heel wat meer is dan zomaar een weg naar onze zaligheid: zij is de enige weg. Dat is niet bedacht door mensen, Christus heeft het zo beschikt: Wie gelooft en gedoopt is, zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden (Mar 16, 16). Daarin ligt de bevestiging dat de Kerk noodzakelijk is om de zaligheid te bereiken, een middel waar geen mens buiten kan. In de tweede eeuw al schreef Origenes: "Als iemand gered wil worden, laat hij dan naar dit huis komen, zodat hij die redding kan verwerven… Laat niemand zich illusies maken: buiten dit huis, dat wil zeggen buiten de Kerk, zal niemand gered worden" (Origenes, Homiliae in Jesu Nave, 5, 3; PG 12, 841). En de heilige Cyprianus zegt: "als iemand [aan de zondvloed] ontsnapt zou zijn, dan zouden wij toegeven, dat wie de Kerk de rug toekeert aan zijn veroordeling zou kunnen ontkomen" (H. Cyprianus, De catholicae Ecclesiae unitate, 6; PL 4, 503).

Extra Ecclesia nulla salus, buiten de Kerk geen heil. Dat is gedurig de mening van de kerkvaders. "Buiten de katholieke Kerk kan men alles vinden —geeft sint Augustinus toe— behalve het heil. Men kan aanzien hebben, de sacramenten hebben, ‹alleluja› zingen, met ‹amen› antwoorden, het evangelie onderhouden, geloof hebben in de Vader, in de Zoon en in de Heilige Geest, en dat verkondigen; maar men kan, als men niet binnen de katholieke Kerk is, nooit de zaligheid vinden" (H. Augustinus, Sermo ad Cassariensis plebem, 6; PL 43, 456).

Niettemin "herleiden sommigen de noodzakelijkheid van het lidmaatschap van de ware Kerk om tot het eeuwig heil te komen tot een lege formule" (Pius XII, Encycliek Humani generis, AAS 42, p. 570), zoals paus Pius XII ruim twintig jaar geleden betreurde. Dit geloofsdogma vormt de basis van het medeverlossend handelen van de Kerk, het is het fundament van de zware apostolische verantwoordelijkheid van katholieken. Bij de uitdrukkelijke geboden van Christus behoort het onvoorwaardelijk gebod ons door het doopsel in te lijven in het mystieke lichaam van Christus. "En Christus heeft niet alleen het voorschrift gegeven, dat alle mensen de Kerk moeten binnengaan, maar Hij heeft ook vastgesteld, dat de Kerk het middel tot het heil is, zonder hetwelk niemand waardig is het koninkrijk van de hemelse glorie binnen te gaan" (Pius XII, Brief van het Heilige Officie aan de aartsbisschop van Boston, 8 augustus 1949; DS 3868).

Het is een geloofspunt, dat wie niet tot de Kerk behoort niet gered zal worden; en iemand die niet gedoopt is behoort niet tot de Kerk. De rechtvaardiging "is na de openlijke verkondiging door het evangelie niet mogelijk zonder het bad van de wedergeboorte of het verlangen daartoe" (Concilie van Trente, Decreet De iustificatione, cap. 4; DS 1524796), zoals het Concilie van Trente bepaald heeft.

Dit is een voortdurende eis van de Kerk, die enerzijds zeker een prikkel in onze ziel plaatst tot apostolische ijver en anderzijds de oneindige barmhartigheid van God met zijn schepsels laat zien.

Kijk hoe sint Thomas dit uitlegt: "Het sacrament van het doopsel kan op twee wijzen bij iemand afwezig zijn. De ene wijze is feitelijk en gewild. Dan betreft het mensen die niet gedoopt zijn en niet gedoopt willen worden. Dat is een duidelijke verachting van het doopsel, althans in zoverre men tot de jaren van het verstand is gekomen. Derhalve zullen zij, bij wie het doopsel op deze wijze afwezig is, niet gered kunnen worden: omdat zij noch sacramenteel noch geestelijk bij Christus ingelijfd zijn, door Wie alleen het heil verkregen kan worden. De andere wijze waarop bij iemand het doopsel afwezig kan zijn is feitelijk, maar niet gewild: zoals bij iemand die het doopsel wenste, maar door de dood werd verrast alvorens gedoopt te worden. In een dergelijk geval kan iemand, zonder feitelijk gedoopt te zijn, gered worden vanwege het verlangen naar het doopsel dat voortkomt uit het geloof, zich uitend in liefde (Gal 5, 6), waardoor God, wiens macht niet gebonden is aan de zichtbare sacramenten, die mens innerlijk heiligt" (H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, III q68 a2).

Ook al is het eeuwig en bovennatuurlijk geluk geheel gratis en voor niets en kan niemand er —zeker niet na de zonde— enig recht op doen gelden, toch weigert God onze Heer het niemand. Zijn grootmoedigheid is eindeloos. "Het is ons en u bekend, dat diegenen die aan een onoverwinbare onwetendheid omtrent ons allerheiligst geloof lijden en die de natuurwet en de voorschriften daarvan, die door God in ieders hart gegrift zijn, ijverig onderhouden en bereid zijn God te gehoorzamen en een eerbaar en rechtschapen leven te leiden, door de uitwerking van het goddelijk licht en de genade, het eeuwig leven kunnen verkrijgen" (Pius IX, Encycliek Quanto conficiamur moerore; DS 28661877). Alleen God weet wat omgaat in het hart van iedere mens. En Hij behandelt de zielen niet en masse, maar één voor één. Op deze aarde komt het niemand toe in een concreet geval te oordelen over de eeuwige redding of vervloeking van wie dan ook.

Maar laten wij niet vergeten, dat het geweten op schuldige wijze misvormd kan worden, dat het kan volharden in de boosheid en de heilbrengende werkzaamheid kan weerstaan. Daarin ligt de noodzaak de leer van Christus te verkondigen, de waarheden van het geloof en de morele normen. Daarin ligt ook de noodzaak van de sacramenten, die alle zeven door Jezus Christus zijn ingesteld als causa instrumentalis —als werktuiglijke oorzaak— van zijn genade (vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, III q62 a1) en als hulp-middelen tegenover de gebreken die het gevolg zijn van onze gevallen natuur (vgl. Ibidem, III q61 a2). Daar volgt weer uit, dat het goed is vaak onze toevlucht te nemen tot de biecht en de Eucharistie.

De enorme verantwoordelijkheid van allen in de Kerk en met name van de herders is goed verwoord in de raad van de heilige Paulus: Ik bezweer u voor het aanschijn van God en van Christus Jezus die levenden en doden zal oordelen bij zijn verschijning en zijn koningschap: verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas, weerleg, berisp, bemoedig, in één woord, geef uw onderricht met geduld. Want er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen. Zij zullen zich een menigte leraars aanschaffen naar eigen smaak, die hun naar de mond praten. En zij zullen hun oren sluiten voor de waarheid om te luisteren naar allerlei mythen (2 Tim 4, 1-4).

Tijd van beproeving

Ik zou niet kunnen zeggen hoe vaak deze profetische woorden van de Apostel in vervulling zijn gegaan. Vandaag zou alleen een blinde niet zien hoe ze vrijwel letterlijk uitkomen. De leer van de geboden van God en van de Kerk wordt afgewezen. De inhoud van de zaligsprekingen wordt verdraaid door deze politiek-sociaal te duiden; en wie tracht nederig, zachtmoedig en zuiver van hart te zijn, wordt behandeld als een onwetende of als iemand die vasthoudt aan achterhaalde opvattingen. Men verdraagt het juk van de kuisheid niet en vindt duizend manieren uit om de goddelijke voorschriften van Christus belachelijk te maken.

Er is een verschijnsel dat alle andere omvat: het pogen de bovennatuurlijke doeleinden van de Kerk te veranderen. Het begrip gerechtigheid betekent voor sommigen al niet meer een leven van heiligheid, maar een bepaalde politieke strijd, min of meer ontleend aan het marxisme dat onverenigbaar is met het katholieke geloof. Bevrijding is voor hen niet meer de persoonlijke strijd om de zonde te ontvluchten, maar wordt een menselijke taak, die op zich nobel en terecht kan zijn, maar die voor de gelovige geen betekenis heeft als deze het enig noodzakelijke (vgl. Luc 10, 42) buiten beeld houdt: de eeuwige zaligheid voor de zielen, voor de ene na de andere ziel.

Met een blindheid die voortvloeit uit het zich van God verwijderen —Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij (Mat 15, 8)— knutselen zij een beeld van de Kerk in elkaar dat niets van doen heeft met de Kerk die Christus gesticht heeft. Zelfs het heilig sacrament des altaars —de hernieuwing van het offer van Calvarië— wordt ontheiligd of teruggebracht tot een louter symbool en dat wordt dan genoemd: de gemeenschap van de mensen onderling. Wat zou er van de zielen worden als onze Heer zich niet overgeleverd had voor ons, tot de laatste druppel van zijn kostbaar bloed! Hoe is het mogelijk, dat men dit eeuwig wonder van de werkelijke aanwezigheid van Christus in het tabernakel veracht? Hij is gebleven, opdat wij met Hem omgaan, opdat wij Hem aanbidden, opdat wij, als onderpand van de toekomstige glorie, besluiten in zijn voetsporen te treden.

Deze tijden zijn tijden van beproeving. Houdt u niet in de Heer te vragen deze tijden te verkorten (vgl. Jes 58, 1); met medelijden naar zijn Kerk te kijken en de zielen van de herders en van alle gelovigen opnieuw het bovennatuurlijk licht te verlenen. Het ligt niet in de aard van de Kerk moeite te doen mensen te behagen, de mensen zullen immers —noch alleen, noch als gemeenschap— de eeuwige zaligheid verschaffen: dat doet God alleen.

De Kerk kinderlijk liefhebben

Het is nodig vandaag, met luide stem, die woorden van Petrus tegenover belangrijke inwoners van Jeruzalem te herhalen: Deze Jezus is de steen die door u, de bouwlieden, niets waard werd geacht en toch tot hoeksteen geworden is. Bij niemand anders is dan ook de redding te vinden en geen andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven waarin wij gered moeten worden (Hand 4, 11-12).

Zo sprak de eerste paus, de rots waarop Christus zijn Kerk bouwde, meegesleept door zijn kinderlijke eerbied voor de Heer en door zorg om de kleine kudde die hem toevertrouwd was. Van hem en van de andere apostelen leerden de eerste christenen de Kerk innig lief te hebben.

Hebt u daarentegen gezien met hoe weinig eerbied men tegenwoordig over onze Moeder de heilige Kerk spreekt? Wat een troost bij de oude kerkvaders deze toegewijde zinnen vol brandende liefde voor de Kerk van Christus te lezen. De heilige Augustinus schrijft: "Laten wij de Heer onze God beminnen; laten wij zijn Kerk beminnen. Hem als een vader, haar als een moeder. Laat niemand zeggen: ‹Inderdaad, ik ga nog steeds naar de afgoden, ik raadpleeg bezetenen en tovenaars, maar ik laat de Kerk van God niet in de steek, ik ben katholiek›. U blijft verbonden met de Moeder, maar beledigt de Vader? Een ander zegt, min of meer: ‹God staat het niet toe. Ik raadpleeg geen tovenaars, ik vraag bezetenen geen advies, ik maak geen gebruik van godslasterlijke voorspellingen, ik ga geen duivels aanbidden, ik dien geen stenen goden, maar ik hang Donatus aan›. Wat heeft het voor zin de Vader niet te beledigen, als Hij de Moeder die gij beledigd hebt, zal moeten wreken?" (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 88, 2, 14; PL 37, 1140). En de heilige Cyprianus heeft kortweg verklaard: "Niemand kan God als Vader hebben, als hij de Kerk niet als Moeder heeft" (H. Cyprianus, De catholicae Ecclesiae unitate, 6; PL 4, 502).

In onze dagen weigeren velen de ware leer over onze Moeder de heilige Kerk te horen. Sommigen willen het instituut opnieuw bedenken, met de dwaasheid het mystieke lichaam van Christus op democratische leest te schoeien analoog aan de burgerlijke maatschappij. Erger nog, zij roepen om een kerkstructuur waarin ieder gelijk is aan de ander. Zij weigeren te geloven dat de Kerk door goddelijke instelling bestaat uit de paus, bisschoppen, priesters, diakens en leken. Zo heeft Jezus het gewild.

De Kerk is, door de wil van God, een hiërarchische instelling. Het Tweede Vaticaans Concilie noemt haar een "hiërarchisch georganiseerde maatschappij" (Tweede Vaticaans Concilie, Dogmatische constitutie Lumen gentium, 8), waarin "de bedienaars… bekleed zijn met een gewijde macht" (Ibidem, 18). De hiërarchie is niet alleen verenigbaar met vrijheid, zij staat juist ten dienste van de vrijheid van de kinderen van God (vgl. Rom 8, 21).

De term democratie heeft geen betekenis in de Kerk die hiërarchisch is —daar blijf ik bij— omdat God het wil. Hiërarchie betekent juist heilig bestuur en gewijde orde, en op geen enkele wijze menselijke willekeur of mensonterend despotisme. De Heer heeft de Kerk volgens een hiërarchische orde gestructureerd, die niet mag ontaarden in tirannie, want gezag uitoefenen is, net als gehoorzamen, dienen.

In de Kerk heerst gelijkheid. Eenmaal gedoopt zijn wij allen gelijk, want wij zijn kinderen van dezelfde God, onze Vader. Onder gedoopten is er geen verschil tussen de paus en wie het laatst in de Kerk is ingelijfd. Die radicale gelijkheid betekent niet dat de inrichting van de Kerk, in die zaken die door Christus werden ingesteld, kan worden gewijzigd. Door de uitdrukkelijke wil van God hebben we een verscheidenheid aan taken, die verschillende vaardigheden veronderstellen. In het geval van de gewijde bedienaars is dat een onuitwisbaar merkteken dat door het sacrament van het priesterschap geschonken wordt. Aan de top van deze orde staat de opvolger van Petrus en, met en onder hem, alle bisschoppen; met als drievoudige opdracht: heiligen, besturen en onderrichten.

Excuseer me dat ik erop blijf hameren: de waarheden van het geloof en de zedenleer worden niet bij meerderheid van stemmen vastgesteld. Zij vormen het depositum fidei, de geloofsschat die door Christus aan alle gelovigen is nagelaten en aan het leergezag van de Kerk is toevertrouwd om op authentieke wijze te leren en uiteen te zetten.

Het zou een misvatting zijn te denken dat, nu de mensen zich misschien meer bewust zijn van de banden van solidariteit die hen onderling verenigen, de constitutie van de Kerk aanpassing aan de huidige tijd zou behoeven. De tijden zijn niet van de mensen, of zij nu tot de clerus behoren of niet. De tijden zijn van God, de Heer der geschiedenis. En de Kerk kan de zielen zaligheid verschaffen onder voorwaarde dat zij in haar structuur, in haar dogma's en zedenleer, Christus trouw blijft.

Laten wij toch vooral de gedachte verwerpen dat de Kerk —met voorbijgaan aan de bergrede— het menselijk geluk op aarde zoekt, want wij weten dat haar enige taak bestaat in het brengen van de zielen naar de eeuwige glorie van het paradijs. Laten wij elke naturalistische oplossing verwerpen die geen waarde hecht aan de fundamentele rol van de goddelijke genade. Laten wij de materialistische opvattingen afwijzen die de geestelijke waarden in het leven van de mens naar de achtergrond willen laten verdwijnen. Laten wij ook de seculariserende theorieën afwijzen die de geestelijke doeleinden van de Kerk willen vereenzelvigen met die van de wereldlijke staten, waarmee zij het wezen, de instituties, het optreden van de Kerk verwarren met soortgelijke karakteristieken van de tijdelijke samenleving.

De ondoorgrondelijkheid van Gods wijsheid

Denk aan de overwegingen van de heilige Paulus die wij in het epistel gelezen hebben: O onpeilbare rijkdom van Gods wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beslissingen, hoe onnaspeurbaar zijn wegen! Wie kent de gedachte des Heren? Wie is zijn raadsman geweest? Wie kan vergoeding eisen voor wat hij God heeft gegeven? Want uit Hem en door Hem en voor Hem zijn alle dingen. Hem zij de glorie in eeuwigheid! Amen (Rom 11, 33-36). Wat zijn, in het licht van het Woord van God, de menselijke plannen die veranderingen willen aanbrengen in wat de Heer heeft ingesteld, onbetekenend.

U hoef ik echter niet te verheimelijken dat tegenwoordig overal een vreemde eigenschap van de mens aan de dag treedt: omdat hij tegen God niets kan uitrichten, richt hij zijn woede op de anderen, als vervaarlijk werktuig van het kwaad, als gelegenheid en prikkel tot zonde, als zaaier van verwarring die ertoe leidt dat men handelingen stelt die intrinsiek slecht zijn, onder het mom dat ze goed zijn.

Er is altijd onwetendheid geweest. Tegenwoordig echter verschuilt op het terrein van geloof en zeden de allergrofste onwetendheid zich achter hoogdravende quasi theologische benamingen. Daardoor krijgt, zo mogelijk, het gebod van Christus aan zijn apostelen —dat we zojuist in het evangelie gehoord hebben— een in het oog springende actualiteit: Gaat en onderwijst alle volken (Mat 28, 19). Wij kunnen niet net doen alsof wij dat niet gehoord hebben. Wij kunnen niet de armen over elkaar slaan, wij kunnen ons niet in onszelf opsluiten. Laten wij ons, voor God, opmaken voor een grote strijd om vrede, om kalmte, om de leer.

Wij moeten vol begrip zijn, alles met de tedere mantel van de liefde bedekken. Een liefde die ons sterkt in het geloof, onze hoop vermeerdert en ons sterk maakt om met luide stem te zeggen dat de Kerk niet beantwoordt aan het beeld dat sommigen van haar schetsen. De Kerk is van God. Zij streeft een enkel doel na: het heil van de zielen. Laten we naar God gaan, met Hem in het gebed van aangezicht tot aangezicht spreken, Hem vergiffenis vragen voor onze gebreken, genoegdoening geven voor onze zonden en voor de andere mensen die misschien —in dit klimaat van verwarring— er geen idee van hebben hoe ernstig zij God aan het beledigen zijn.

In de heilige Mis, vandaag, op deze zondag, bij de onbloedige hernieuwing van het bloedige kruisoffer van Calvarië, zal Christus —Priester en Slachtoffer— zich offeren voor de zonden van de mensen. Zorg dat u Hem niet alleen laat. Moge een brandend verlangen in onze harten ontstaan bij Hem te zijn, naast het kruis. Moge onze roep tot de Vader, de barmhartige God, groeien, opdat Hij de vrede aan de wereld, aan de Kerk en aan de gewetens teruggeeft.

Als wij ons zo gedragen zullen wij, onder het kruis Maria vinden, de Moeder van God en onze Moeder. Aan haar gezegende hand zullen wij bij Jezus komen en door Hem bij de Vader en de Heilige Geest.

Dit hoofdstuk in een andere taal