Werk van God, werk voor God

Homilie gehouden op 6 februari 1960


Beginnen aan een werk doen er veel; het afmaken doen er maar weinig. Laten wij proberen bij die laatste groep te horen; wij, die als kinderen van God proberen te leven. Vergeet niet dat alleen de werkzaamheden die men met liefde tot een goed einde brengt, kunnen rekenen op de instemming van de Heer, zoals we in de Heilige Schrift kunnen lezen: beter het einde dan het begin (Pr 7, 8).

Misschien hebt u me bij andere gelegenheden deze anekdote al eens horen vertellen, maar toch hecht ik er aan haar nog eens naar voren te brengen, omdat het voorval zo beeldend, zo leerzaam is. Op een keer zocht ik in het Rituale Romanum het formulier voor de zegening van de laatste steen van een gebouw, de belangrijkste bouwsteen omdat deze een symbool is voor de zware, moedige en noeste arbeid van veel mensen, gedurende vele jaren. Ik was stomverbaasd toen ik merkte dat dit formulier niet bestond en dat men gebruik zou moeten maken van de benedictio ad omnia, een zegening voor algemeen gebruik. Ik moet toegeven, dat het me onmogelijk leek, dat een dergelijke lacune bestond en ik nam nog eens langzaam, maar tevergeefs, het register van het Rituale door.

Veel katholieken hebben de overtuiging laten varen, dat een rechtschapen levenswandel, zoals de Heer van zijn kinderen verlangt, een echte zorgvuldigheid vergt bij het vervullen van ieders eigen taken die ze dienen te heiligen tot in de allerkleinste kleinigheid.

Wij kunnen de Heer alleen maar iets aanbieden dat —binnen onze povere menselijke begrenzingen— volmaakt is, zonder smet, met zorg gerealiseerd tot in de kleinste details. God aanvaardt geen klungelwerk. Gij zult niets offeren met een gebrek, vermaant ons de Heilige Schrift, dan schept Jahwe geen behagen in u (Lev 22, 20). Daarom zal ieders werk, de arbeid die op onze dagen en energie beslag legt, een offergave moeten zijn die de Schepper waardig is, operatio Dei, werk van God en werk voor God: kortom, een taak die af is, smetteloos.

Als we onze aandacht richten op de lofprijzingen van de mensen die van Jezus' leven getuige waren, dan is er een die in zekere zin alle andere omvat. Ik heb het over die uitroep met een intonatie van verwondering en geestdrift die de menigte spontaan herhaalde toen deze verbluft zijn wonderen meemaakte: bene omnia fecit (Mar 7, 37), Hij heeft alles wel gedaan: de grotere wonderen en de mindere, alledaagse dingen die niemand versteld deden staan, maar die Christus deed met de volheid van hem die is perfectus Deus et perfectus homo (Symbolum Quicumque), volmaakt God en volmaakt mens.

Aan het hele leven van de Heer ben ik verknocht. Toch heb ik in het bijzonder een zwak voor die dertig jaren van zijn verborgen leven in Betlehem, in Egypte en in Nazaret. Die tijd, die lange tijd, waarover in het evangelie nauwelijks gesproken wordt, lijkt geen bijzondere betekenis te hebben in de ogen van iemand die deze jaren oppervlakkig bekijkt. En toch heb ik altijd vastgehouden aan de overtuiging dat dit stilzwijgen over het levensverhaal van de Meester heel welsprekend is, dat het een schat aan lessen bevat voor de christenen. Het waren intense jaren van werken en gebed, jaren waarin Jezus Christus een gewoon leven leidde —zoals het onze, als we willen— goddelijk en menselijk tegelijk; in die eenvoudige en onbekende werkplaats doet Hij, zoals later ten overstaan van de menigte, alles tot in de perfectie.

Werk: deelhebben aan het goddelijk kunnen

Vanaf het begin van zijn schepping heeft de mens —en dat is geen bedenksel van mij— moeten werken. Je hoeft alleen maar de eerste bladzijden van de Heilige Schrift op te slaan en daar staat te lezen dat —voor de mensheid bezocht werd door de zonde en, als gevolg van die belediging, door dood en ontberingen en lijden (vgl. Rom 5, 12)— God Adam gevormd heeft uit stof, van de aarde genomen. En Hij schiep voor hem en zijn nageslacht die o zo mooie wereld, ut operaretur et custodiret illum (Gen 2, 15), om die te bewerken en te beheren.

Laten we er geheel en al van overtuigd zijn, dat arbeid een prachtige werkelijkheid is, die ons opgelegd wordt als een onverbiddelijke wet waaraan we allemaal, op de een of andere manier, onderworpen zijn, hoewel sommigen proberen haar te omzeilen. Luister goed: deze verplichting is niet ontstaan als een gevolg van de erfzonde en kan ook niet teruggebracht worden tot een uitvinding van de moderne tijd. Het gaat om een onontbeerlijk middel dat God ons toevertrouwt hier op aarde. Zo verlengt Hij onze dagen en maakt Hij ons deelgenoot van zijn scheppende macht, zodat we in ons levensonderhoud kunnen voorzien en tegelijkertijd plukken van de vruchten tot eeuwig leven (Joh 4, 36): de mens komt ter wereld om te werken, de vogel om te vliegen (Job 5, 7).

U zult mij zeggen, dat er heel wat eeuwen verstreken zijn en dat er maar heel weinig mensen op die manier denken. U zegt, dat de meerderheid, wellicht, door heel andere motieven gedreven wordt: er zijn er die werken voor het geld; anderen om een gezin te onderhouden; weer anderen om een bepaalde maatschappelijke positie te veroveren; om hun capaciteiten te ontwikkelen; om hun ongeregelde hartstochten te bevredigen; om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke vooruitgang. En, in het algemeen, ervaren ze hun bezigheden als een noodzaak, waar geen ontkomen aan is.

Tegenover deze platte, egoïstische, aardse visie moeten u en ik ons herinneren en anderen er aan herinneren, dat we kinderen van God zijn. Zoals tot de mensen uit de parabel in het evangelie richt God tot ons dezelfde oproep: Zoon, ga vandaag werken in mijn wijngaard (Mat 21, 28). Ik verzeker u, als we onszelf ertoe dwingen elke dag onze persoonlijke verplichtingen te beschouwen als een goddelijk verzoek, dan zullen we leren onze taak te volbrengen met de grootste menselijke en bovennatuurlijke perfectie waartoe we in staat zijn. Misschien komen we bij een of andere gelegenheid wel in opstand — zoals de zoon die zei: Neen, ik wil niet (Mat 21, 29). Maar we laten het daar niet bij, we hebben berouw, en we wijden ons met nog meer inspanning aan het vervullen van onze plicht.

“Als de enkele aanwezigheid van een persoon van hoog aanzien, een eerbiedwaardig iemand, voldoende is voor de mensen die hem omringen om zich beter te gedragen, hoe is het dan mogelijk, dat de aanwezigheid van God —altijd en alom tegenwoordig, gekend met onze vermogens en met graagte bemind— ons niet beter doet spreken, denken en voelen?” (Clemens van Alexandrië, Stromata, 7, 7 (PG 9, 450-451)). Inderdaad, als de werkelijkheid dat God ons ziet, diep in ons bewustzijn gegrift zou zijn en als we ons ervan rekenschap zouden geven, dat al onze arbeid, absoluut alles —niets ontsnapt aan zijn blik— verricht wordt in zijn aanwezigheid, met hoeveel zorg zouden we alles afmaken en hoe anders zouden onze reacties zijn! En dat is het geheim van de heiligheid die ik al zoveel jaren preek: God heeft ons allemaal geroepen om Hem na te volgen. U en mij heeft Hij geroepen om midden in de wereld —als de gewone man in de straat— Christus, onze Heer, een plaats te geven in het brandpunt van al onze eerlijke, menselijke bezigheden.

Nu zult u nog beter begrijpen, dat als een van u niet van zijn werk houdt, van werk dat hem past, als hij zich niet waarachtig betrokken voelt bij een van die nobele, aardse bezigheden om die te heiligen, als hij geen roeping tot een beroep heeft, dat hij dan nooit zal kunnen doordringen in de bovennatuurlijke kern van de leer die deze priester uiteenzet. Want een noodzakelijke voorwaarde zou hem ontbreken: werker te zijn.

Ik waarschuw u, en zonder opschepperij van mijn kant, dat ik onmiddellijk weet of dit betoog van mij het ene oor in en het andere weer uit gaat, of dat het binnen glijdt bij iemand die luistert. Mag ik mijn hart voor u openen, zodat u me kunt helpen dank te brengen aan God? Toen ik in 1928 zag wat de Heer van mij verlangde, ben ik direct aan de slag gegaan. In die tijd —dank U, God, er was veel te lijden en veel lief te hebben— verklaarde men mij voor gek. Anderen noemden mij, met een overdaad aan begrip, een 'dromer', maar een dromer van onhaalbare dromen. Ondanks alle moeilijkheden en mijn eigen kleinheid ging ik door zonder me te laten ontmoedigen. Omdat dat niet van mij was, ontvouwde zich een weg te midden van de moeilijkheden. En nu is het een werkelijkheid die zich uitstrekt over de hele aarde, van pool tot pool. De meeste mensen zien daar niets vreemds in, omdat de Heer ervoor gezorgd heeft, dat het erkend is als zijn zaak.

Ik heb u gezegd, dat ik maar twee woorden met iemand hoef te spreken en ik weet of hij me begrijpt of niet. Ik ben niet als een kloek die haar eieren uitbroedt en waar een vreemde hand een eendeëi bij legt. Dagen gaan voorbij en pas als de kuikens hun schalen breken, als ze die pluisbal plomp heen en weer ziet scharrelen —een flappoot naar de ene kant, een naar de andere kant— begrijpt ze dat het niet een van haar kuikens is en dat het nooit zal leren kakelen, hoeveel moeite ze zich er ook voor geeft. Ik heb nooit iemand onheus behandeld die me de rug toekeerde en ook niet mensen die mijn verlangen hen te helpen met een belediging beantwoordden. Zo werd ik, rond 1939, getroffen door een opschrift op een gebouw waarin ik een retraite voor studenten gaf. Daar stond geschreven: “laat ieder lopen langs zijn eigen laan”; dat is een raad waar men zijn voordeel mee kan doen.

Vergeef me deze uitweiding en laten we, ook al zijn we niet helemaal van het onderwerp afgedwaald, de hoofdlijn van het betoog weer opnemen. Wees ervan overtuigd, dat de roeping tot een beroep wezenlijk en onscheidbaar deel uitmaakt van ons christen-zijn. De Heer wil dat u heilig bent op de plaats die u inneemt, in het beroep dat u gekozen hebt, om welke reden dan ook. Ik acht ze allemaal goed en eerbaar —voorzover ze tenminste niet in strijd zijn met de wet van God— en geschikt om tot een bovennatuurlijk plan te verheffen, dat wil zeggen ingebed in die stroom van Liefde die het leven van een kind van God bepaalt.

Ik kan het niet helpen, maar ik voel een zekere ongerustheid, als ik iemand over zijn werk hoor praten op de toon van een slachtoffer, als hij beweert er ik weet niet hoeveel uur per dag mee bezig te zijn, terwijl hij in feite nog niet de helft doet van wat veel van zijn collega's doen, die het uiteindelijk ook alleen maar doen om zelfzuchtige of —in het beste geval— puur menselijke motieven. Wij allen die hier aanwezig zijn en in een persoonlijk gesprek met Jezus gewikkeld zijn, vervullen een nauw omschreven taak: arts, advocaat, econoom… Denk eens even aan uw collega's die zich onderscheiden door hun beroepsaanzien, hun achtenswaardigheid, hun toegewijde dienstbaarheid. Besteden zij niet vele uren van de dag —en soms ook van de nacht— aan die taak? Kunnen we niet iets van hen leren?

Zo sprekend beoordeel ik ook mijn eigen gedrag en ik beken u, dat ik, nu ik me deze vraag stel, schaamte voel en het onmiddellijk verlangen God vergeving te vragen, want ik ken het antwoord: zwak, ver verwijderd van de opdracht die God ons in deze wereld heeft toevertrouwd. “Christus”, schrijft een Kerkvader, “heeft ons achtergelaten om lampen te zijn; om leermeester voor anderen te worden; om als engelen tussen de mensen te leven, als volwassenen tussen de kinderen; als geesten tussen zuiver rationele mensen; om zaad te worden; om vrucht te dragen. Het is niet nodig de mond open te doen, als ons leven op die wijze zou schitteren. Woorden zijn overbodig, als onze daden spreken. Er zou geen heiden overblijven als wij echte christenen zouden zijn” (H. Johannes Chrysostomus, In Epistolam I ad Thimotheum homiliae, 10, 3 (PG 62, 551)).

Voorbeeld geven door het beroepsleven

Laten we de vergissing vermijden te denken, dat apostolaat zich beperkt tot het getuigenis van enkele vrome praktijken. U en ik, wij zijn christen, maar tegelijkertijd en zonder discontinuïteit, burgers en werkers, met duidelijke verplichtingen die we nakomen op een voorbeeldige wijze, als we ons werkelijk willen heiligen. Het is Jezus Christus die bij ons aandringt: Gij zijt het licht der wereld. Een stad kan niet verborgen blijven als ze boven op een berg ligt! Men steekt toch ook niet een lamp aan om ze onder de korenmaat te zetten, maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen die in huis zijn. Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is (Mat 5, 14-16).

Uw beroepsarbeid —welke dan ook— verandert in een lamp die uw collega's en vrienden verlicht. Daarom herhaal ik graag tegen mensen die tot het Opus Dei toetreden, en mijn bewering is ook voor u allen bestemd die mij horen: wat heb ik er aan als ze me zeggen, dat die-of-die een goede zoon van mij is —een goed katholiek— maar een slecht schoenmaker? Als hij geen moeite doet zijn vak goed te leren en met zorg uit te oefenen, zal hij het nooit kunnen heiligen en niet aan de Heer kunnen aanbieden. En de heiliging van het werk van alledag fungeert als spil van de ware spiritualiteit van ons allen die —ondergedompeld in de tijdelijke werkelijkheid— vastbesloten zijn om een intieme omgang met God te zoeken.

Strijd tegen die overdaad aan begrip die iedereen voor zichzelf heeft: stel eisen! Soms denken we te veel aan onze gezondheid; aan ontspanning, die niet mag ontbreken in de mate die we nodig hebben om weer met hernieuwde kracht aan de slag te kunnen gaan. Maar 'ontspanning —schreef ik alweer heel wat jaren terug— betekent niet niets doen, maar zich ontspannen door bezigheden, die minder inspanning vergen'.

Op andere momenten nemen we er —met slappe smoesjes— wat al te veel ons gemak van, vergeten we de gezegende verantwoordelijkheid die op onze schouders rust. We doen wat minimaal nodig is om ons er van af te kunnen maken. We laten ons leiden door redenen zonder rede om met de armen over elkaar te gaan zitten, maar Satan en zijn bondgenoten nemen geen vakantie. Luister goed en overweeg wat Sint Paulus schrijft aan christenen die van beroep slaaf waren; hij spoorde hen aan hun meesters te gehoorzamen: niet als ogendienaars om de mensen te behagen, maar als slaven van Christus, die Gods wil van harte volbrengen. Dient welgemoed in de mensen de Heer (Ef 6, 6-7). Een goede raad om opgevolgd te worden door u en door mij.

We gaan onze Heer, Jezus Christus, vragen om licht en Hem smeken ons te helpen —elk ogenblik— de goddelijke betekenis te ontdekken die de roeping tot ons beroep omvormt tot de spil waaraan de oproep tot heiligheid die tot ons gericht is, bevestigd is en ronddraait. In het evangelie kunt u lezen, dat Jezus bekend was als faber, filius Mariae (Mar 6, 3), timmerman, zoon van Maria. Wel, met een heilige trots moeten we dus met daden laten zien, dat we werkers zijn, mannen en vrouwen die zich inspannen!

Aangezien ons gedrag elk moment het gedrag dient te zijn van een gezant van God, dient het voor ons ook een levende werkelijkheid te zijn, dat we Hem niet trouw dienen als we ons werk in de steek laten. Als we niet de inspanning en zelfverloochening van anderen delen in het vervullen van onze beroepsplichten. Als men ons zou kunnen bestempelen als lui, inaccuraat, lichtzinnig, ordeloos, leeglopers, nutteloos… Want wie deze, schijnbaar minder belangrijke, plichten verwaarloost, kan moeilijk in die van het bovennatuurlijk leven overwinnen die stellig heel wat zwaarder zijn. Wie betrouwbaar is in het kleinste, is ook betrouwbaar in het grote; en wie onrechtvaardig is in het kleinste, is ook onrechtvaardig in het grote (Luc 16, 10).

Ik spreek niet over denkbeeldige idealen. Ik houd me bezig met een heel concrete werkelijkheid, die van het allergrootst belang is en in staat de meest heidense en vijandige omgeving om te vormen naar de goddelijke voorschriften, zoals ook gebeurd is in de eerste tijden van de era van ons Heil. Proef eens die woorden van een anoniem auteur uit die tijd, die de grootsheid van onze roeping zo samenvat: christenen “zijn voor de wereld, wat de ziel is voor het lichaam. Zij leven in de wereld, maar zijn niet werelds, zoals de ziel in het lichaam is, maar onlichamelijk. Zij wonen onder alle volkeren, zoals de ziel in alle delen van het lichaam is. Ze werken vanuit hun innerlijk leven zonder op te vallen, zoals de ziel doet vanuit haar wezen. Zij leven als pelgrims tussen vergankelijke goederen in de hoop op de onaantastbaarheid van de hemel, zoals de onsterfelijke ziel nu vertoeft in een sterfelijke tent. Zij vermeerderen zich dag na dag onder de vervolgingen, zoals de ziel haar schoonheid vergroot door zich te versterven… En het is niet volgens de voorschriften als christenen hun opdracht in de wereld opgeven, zoals het de ziel niet is toegestaan zich uit eigen beweging los te maken van het lichaam” (Epistola ad Diognetum, 6 (PG 2, 1175)).

We zouden ook niet op de goede weg zijn als we geen belang zouden hechten aan tijdelijke zaken. Ook daar wacht ons de Heer. Wees ervan verzekerd, dat de mens door de normale omstandigheden van het leven —geordend en toegelaten door de Voorzienigheid in haar oneindige Wijsheid— dichter bij God moet komen. We zullen dat doel niet bereiken als we er niet naar streven onze taak tot een goed einde te brengen; als we niet volharden in het enthousiasme voor het werk dat we met zoveel menselijke en bovennatuurlijke idealen begonnen zijn; als we onze taak niet vervullen zoals de beste. En als het mogelijk is —ik denk dat het, als je het werkelijk wilt, mogelijk zal zijn— beter dan de beste, want wij maken gebruik van alle eerbare aardse en noodzakelijke geestelijke middelen om aan God, onze Heer, een eersteklas werk te offeren, tot in de puntjes afgewerkt, volmaakt.

Het werk tot gebed maken

Het is mijn gewoonte met een zekere regelmaat te zeggen, dat we in die momenten van gesprek met Jezus die ons ziet en naar ons luistert vanuit het Tabernakel, niet moeten vervallen in onpersoonlijk gebed. En ik bedoel daarmee dat we, als we willen dat onze meditatie uitmondt in een rechtstreeks gesprek met de Heer —het geluid van woorden is daarvoor niet nodig—, dan uit de anonimiteit te voorschijn moeten komen, ons in zijn aanwezigheid moeten brengen zoals we zijn, dat we niet mogen wegduiken in de menigte die het kerkgebouw vult en ons ook niet moeten verliezen in een nietszeggende, kolkende woordenvloed die niet uit het hart komt, maar uit een gewoonte die van haar inhoud ontdaan is.

Nu voeg ik daar aan toe, dat ook uw werk een persoonlijk gebed moet zijn. Zet het om in een diep gesprek met onze hemelse Vader. Als u de heiligheid zoekt in en door uw beroepswerk, dan zult u zich noodzakelijkerwijs in moeten spannen, opdat het een gebed wordt zonder anonimiteit. Ook die bezigheden mogen niet verdwijnen in de onbeduidende schaduw van routineuze, onpersoonlijke arbeid, want op hetzelfde moment zou de goddelijke prikkel sterven die uw dagelijkse bezigheden bezielt.

In mijn herinnering komen nu de vele tochten die ik maakte naar de slagvelden tijdens de Spaanse burgeroorlog. Zonder over enig menselijk hulpmiddel te beschikken ging ik naar iedereen die erop rekende, dat ik mijn priesterlijke taak zou vervullen. In dergelijke uitzonderlijke omstandigheden, waarin velen misschien een uitvlucht vonden om hun plichtsverzuim en slordigheid te rechtvaardigen, heb ik me niet beperkt tot het geven van puur ascetische adviezen. Toen werd ik gedreven door dezelfde bezetenheid die ik nu voel en die ik de Heer vraag in u allen in te storten: mij belangde het welzijn van hun ziel aan en ook hun geluk hier op aarde. Ik spoorde hen aan hun tijd te vullen met nuttige bezigheden; de oorlog moest in hun leven niet een soort periode tussen haakjes worden. Ik vroeg hun de zaken niet op hun beloop te laten, al het mogelijke te doen de loopgraaf en de wachtpost niet tot een van die stationswachtkamers van toen te maken, waarin mensen de tijd doodden met het wachten op treinen die naar het leek nooit zouden aankomen…

Van mijn kant kwam de concrete suggestie dat zij zich op een nuttige bezigheid zouden toeleggen —studeren, talen leren, bijvoorbeeld— die het vervullen van hun militaire plichten niet in de weg stond. Ik ried hun aan altijd mannen Gods te zijn en ervoor te zorgen, dat hun hele handelen een operatio Dei, een werk van God zou zijn. En ik was geroerd toen ik merkte dat deze jongemannen, in allesbehalve gemakkelijke omstandigheden, fantastisch reageerden: meteen kwam hun innerlijke kracht naar buiten.

Ook denk ik terug aan de periode van mijn verblijf in Burgos in diezelfde tijd. Heel wat mensen kwamen daar tijdens hun verlof een paar dagen bij mij doorbrengen en dan tel ik de mensen, die in nabije kazernes gelegerd waren, niet eens mee. Mijn hele onderkomen was een met enkele van mijn zonen gedeelde kamer in een bouwvallig hotel. Ofschoon er tekort was aan het allernoodzakelijkste, troffen we dusdanige regelingen, dat passanten —en dat waren er honderden— al het nodige zouden krijgen om uit te rusten en weer op krachten te komen.

Het was mijn gewoonte te gaan wandelen langs de oever van de Arlanzón en daar praatte ik met hen. Ik luisterde naar hun vertrouwelijkheden, probeerde hun met opportune raad een richting aan te geven waarmee ik hun sterkte en nieuwe horizonten voor hun inwendig leven openlegde. En altijd —met de hulp van God— begeesterde ik hen en stimuleerde hen en porde hun christelijke levenshouding op. Soms voerde de wandeling ons naar het klooster van Las Huelgas, andere keren maakten we een ommetje langs de kathedraal.

Graag beklom ik een van de torens om hun van dichtbij het lofwerk te laten zien. Echt kantwerk in steen, resultaat van een geduldige en kostbare inspanning. Tijdens die gesprekken maakte ik hen er op attent, dat dit wonder van beneden af niet gezien kon worden. En om een stoffelijke uitdrukkingsvorm te hebben voor wat ik al zo dikwijls verklaard had, voegde ik er aan toe: Dat is de arbeid van God, het werk van God! Je persoonlijke taak tot een einde brengen met de volmaaktheid en schoonheid, met de meesterhand van dat delicate kantwerk in steen. En ze begrepen, tegenover de werkelijkheid die zich aan hun ogen opdrong, dat dit een liefdevol gesprek met de Heer was. De mensen die hun krachten wijdden aan deze taak, wisten zeer goed, dat in de straten van de stad niemand hun werk op waarde zou schatten: het was alleen voor God. Begrijpt u nu hoe wij dichter bij de Heer komen door de roeping tot ons beroep? Doe net als die steenhouwers en uw werk zal ook een operatio Dei zijn, mensenwerk met innerlijk en uiterlijk goddelijke trekken.

“In de wetenschap dat de Heer overal is, bebouwen wij het land en loven tegelijk de Heer; doorkruisen wij de zeeën en oefenen we al onze andere beroepen uit onder het bezingen van zijn goedertierenheid” (Clemens van Alexandrië, Stromata, 7, 7 (PG 9, 451)). Op die manier blijven we verenigd met God op elk moment. Ook als u zich geïsoleerd voelt, ver van uw gewone omgeving —zoals die jongemannen in de loopgraven— zult u geheel vervuld zijn van de Heer door middel van het persoonlijk met inspanning en volharding verrichte werk, dat u hebt weten om te zetten in gebed toen u het begon en eindigde in de aanwezigheid van God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest.

Maar vergeet nu niet, dat het in aanwezigheid van mensen verricht wordt en dat zij van u —ja, van u— een christelijk getuigenis verwachten. Daarom moeten we in onze beroepsbezigheden, in het menselijke, op zo'n wijze te werk gaan, dat we ons niet hoeven te schamen als iemand ons aan het werk ziet, die ons kent en van ons houdt, en ook hem niet laten blozen. Als uw gedrag in overeenstemming is met de geest die ik u tracht te onderrichten, zullen degenen die vertrouwen in u stellen niet beschaamd worden en zal het schaamrood u evenmin op de kaken staan. Dan zal het u niet vergaan als die man uit de parabel die besloot een toren te bouwen: Anders zou het hem kunnen overkomen, als hij de fundering heeft gelegd en niet in staat is het werk tot een einde te brengen dat allen die het zien hem gaan bespotten en zeggen: Die man begon te bouwen, maar hij was niet in staat het einde te halen (Luc 14, 29-30).

Ik verzeker u, als u de bovennatuurlijke visie niet kwijtraakt, zal uw werk bekroond worden, zal uw kathedraal voltooid worden, tot en met het leggen van de laatste steen.

Possumus (Mat 20, 22), ja, dat kunnen wij, wij kunnen ook deze slag winnen, met de hulp van de Heer. Weest ervan overtuigd dat het niet moeilijk is het werk om te zetten in een biddend gesprek. We hoeven het alleen maar op te dragen en de handen uit de mouwen te steken en God zal het horen en ons bemoedigen. We zullen ons de stijl van contemplatieve zielen eigen maken, te midden van het dagelijks werk! Omdat we doordrongen zijn van de zekerheid, dat Hij naar ons kijkt en ons een nieuwe overwinning vraagt: dat kleine offer, die glimlach voor iemand die ons lastig valt, het beginnen met het minst aangename maar meest urgente karwei, het scheppen van orde tot in de details, het met volharding vervullen van de plicht, ook al zou het gemakkelijk zijn die te verwaarlozen, het niet uitstellen tot morgen, wat vandaag nog gedaan kan worden: alles om Hem te behagen, God, onze Vader. En misschien hebt u op tafel of op een verscholen plaats die minder de aandacht trekt, maar die u dient als de wekker van de contemplatieve geest, een kruisbeeld, als een handleiding voor ziel en geest waaruit u lessen van dienstbaarheid haalt.

Als u besluit —zonder gekkigheid, zonder de wereld te verlaten, te midden van uw gebruikelijke besognes— deze wegen van contemplatie in te slaan, zult u zich onmiddellijk een vriend van de Meester voelen, met de goddelijke opdracht voor de gehele mensheid de goddelijke paden op aarde open te leggen. Ja, met uw werk draagt u er aan bij, dat het rijk van Christus zich uitstrekt over alle continenten. En ze zullen zich aaneenrijgen, het ene na het andere, uren werk opgedragen voor verre volkeren die voor het geloof geschapen zijn, voor de volkeren in het oosten die op barbaarse wijze verhinderd worden hun geloof in vrijheid te belijden, voor de landen met een vanouds christelijke traditie, maar waar het licht van het evangelie verduisterd schijnt en de zielen onderling twisten in de duisternis van de onwetendheid… Wat een waarde vertegenwoordigt dan een uur, of dat nog even doorgaan met dezelfde toewijding, een paar minuten meer, totdat de taak volbracht is. U zet op een praktische en eenvoudige wijze contemplatie om in apostolaat, gevolg gevend aan een dwingende behoefte van uw hart dat eenstemmig klopt met het allerzoetste en barmhartige Hart van Christus, onze Heer.

Alles doen uit liefde

Maar hoe moet ik dat doen —schijnt u me te vragen— altijd in diezelfde geest handelen, die me ertoe zal brengen mijn beroepswerkzaamheden altijd perfect tot een einde te brengen? Het antwoord komt niet van mij, maar van de apostel Paulus: Werk altijd manmoedig en dapper, meer en meer: laat alles bij u gebeuren met liefde (1 Kor 16, 13-14). Doe alles uit liefde en in vrijheid; geef geen kans aan angst of routine: dient God, onze Vader.

Ik citeer graag —omdat ik ze heel beproefd vindt— deze versregels, die niet erg kunstzinnig, maar wel zeer beeldend zijn: “Je leven is liefde en anders niet / en dat je in de minne vaardig bent, / komt door de kracht van het verdriet, / die niemand beter minnen liet / dan hem die ook veel lijden kent”. Werpt u op uw beroepsverplichtingen uit liefde: doe alles uit liefde, daar hamer ik op, en zie dan —juist omdat u liefhebt, ook al proeft u de bitterheid van het onbegrip, van onrechtvaardigheid, van ondankbaarheid en zelfs van het eigen menselijk falen— de wonderen die uw werk voortbrengt. Kostelijke vruchten, zaad van eeuwigheid.

Toch komt het voor, dat sommige —brave, bovenstebeste— mensen met woorden overtuigd belijden dat zij het schone ideaal van het geloof willen verbreiden, maar in de praktijk zich beperken tot een luchtig en lichtvaardig opgevat beroepsleven. Het lijken warhoofden. Als we dergelijke zogenaamde christenen ontmoeten, moeten we hen helpen, vriendelijk maar duidelijk en als het nodig is teruggrijpen naar het evangelische middel van de broederlijke vermaning. Broeders, als iemand op een misstap betrapt wordt, moet gij, geestelijke mensen, zo iemand in een geest van zachtmoedigheid oprichten; let tegelijk op jezelf, jij kunt ook in verzoeking komen. Helpt elkaars lasten te dragen; op die manier zult ge de wet van Christus vervullen (Gal 6, 1-2). En als er buiten het feit dat ze katholiek van beroep zijn, nog andere argumenten een rol spelen —ze zijn ouder, hebben meer ervaring of verantwoordelijkheid— dan is er voor ons des te meer reden om te spreken en moeten we zorgen dat ze reageren en meer gewicht zullen hechten aan hun beroepsleven. Laten we hen helpen als een goede vader, als een leermeester, zonder te vernederen.

Het maakt indruk rustig na te denken over het gedrag van de apostel Paulus: Hoe gij ons moet navolgen, is u bekend; wij hebben bij u geen werk geschuwd en niemands brood om niet gegeten. Dag en nacht hebben wij gearbeid, met veel moeite om niemand van u tot last te zijn… Ook toen wij bij u waren, hielden wij u telkens deze regel voor: als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten (2 Tess 3, 7-8 en 10).

Uit liefde tot God, uit liefde tot de zielen, om in overeenstemming met onze roeping als christen te leven, moeten wij het voorbeeld geven. Om geen ergernis te wekken, om niet het minste vleugje vermoeden te wekken, dat de kinderen van God nonchalante nietsnutten zijn, om geen aanstoot te geven… moet u zich altijd inspannen door uw gedrag de juiste maat en de goede houding van een verantwoordelijk mens te tonen. Zowel de boer die zijn land bewerkt en daarbij zijn hart steeds tot de Heer verheft, als de timmerman, de smid, de beambte, de academicus —alle christenen— moeten een voorbeeld zijn voor hun collega's. Zonder hoogmoed, want in onze ziel leeft heel helder de overtuiging dat we de overwinning enkel en alleen kunnen behalen door op Hem te rekenen: wij alleen kunnen nog geen strootje van de grond rapen (vgl. Joh 15, 5). Zo moet ieder in zijn eigen werk, op de plaats die hij in de maatschappij bezet, de dwingende verplichting voelen een werk van God te doen dat naar alle kanten de vrede en vreugde van de Heer uitzaait. “De volmaakte christen is altijd vervuld van rust en vreugde. Rust, omdat hij zich weet in de tegenwoordigheid van God. En vreugde, omdat hij zich omgeven ziet met diens gaven. Zo'n christen is werkelijk een koninklijk persoon, een heilig priester voor God” (Clemens van Alexandrië, Stromata, 7, 7 (PG 9, 451)).

Om dit doel te bereiken moet ons handelen door de Liefde geïnspireerd zijn en moeten we ons nooit gedragen, alsof we gebukt gaan onder een straf of een vervloeking: En al wat gij doet in woord of werk, doet alles in de naam van Jezus, de Heer, en breng door Hem dank aan God de Vader (Kol 3, 17). Zo brengen we onze werkzaamheid tot een volmaakt einde, zo benutten we onze tijd volledig, want we zijn instrumenten die verliefd zijn op God en die zich volledig bewust zijn van de verantwoordelijkheid en het vertrouwen die de Heer ons schenkt ondanks onze eigen zwakheid. Treedt bij elk van uw activiteiten —omdat u rekent op de kracht van God— op als iemand die uitsluitend gedreven wordt door de Liefde. Maar laten we onze ogen niet sluiten voor de werkelijkheid. Laten we ons niet vergenoegen met de onschuldige en oppervlakkige visie die ons laat denken, dat ons een gemakkelijke weg wacht en dat een paar oprechte voornemens en een vurig verlangen God te dienen voldoende zijn om die af te leggen. Een ding staat vast: in de loop van de jaren —misschien eerder dan we denken— zullen zich buitengewoon lastige situaties voordoen die een grote opofferingsgezindheid en nog meer zelfverloochening vergen. Koester dan de deugd van de hoop en maak dan onverschrokken de kreet van de Apostel tot de uwe: Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat (Rom 8, 18). Overweeg dit overtuigd en vredig: hoe zal de oneindige Liefde van God zijn als die wordt uitgestort over dit armzalige schepsel. Het uur is gekomen om, midden onder uw gewone bezigheden, uw geloof in praktijk te brengen, uw hoop op te wekken en uw liefde aan te wakkeren. Dat betekent het activeren van de drie theologale deugden, die ons aanzetten onmiddellijk, zonder bijgedachten, onomwonden, zonder omwegen, de dubbelzinnigheden uit te bannen uit onze beroepsactiviteiten en ons innerlijk leven.

Daarom, geliefde broeders —opnieuw de stem van de heilige Paulus— weest standvastig en onwankelbaar, en gaat altijd voort met het werk des Heren; gij weet toch, dat uw inspanning, dank zij Hem, niet vergeefs is (1 Kor 15, 58). Ziet u? Een heel netwerk van deugden is in het geding bij het uitoefenen van ons beroep, met het voornemen het te heiligen. Sterkte, om te volharden in onze arbeid, ondanks de gewone moeilijk heden, en zonder ons te laten overmeesteren door uitputting. Matigheid om zich zonder terughoudendheid te kunnen geven en gemakzucht of egoïsme te overwinnen. Rechtvaardigheid om onze plichten te vervullen jegens God, de samenleving, het gezin, collega's. Verstandigheid om in elk geval te weten wat te doen en om zonder dralen aan de slag te gaan… En dat alles —het kan niet vaak genoeg gezegd worden— uit liefde, met een levendig en rechtstreeks verantwoordelijkheidsgevoel voor de vrucht van ons werk en het bereik van ons apostolaat daarin.

“Daden zijn liefkozingen, fraaie woorden niet”, zegt een volkswijsheid en ik denk dat het niet nodig is daar iets aan toe te voegen.

Heer, verleen ons uw genade. Open voor ons de deur van de werkplaats in Nazaret zodat we kunnen leren van het kijken naar U, met uw Moeder, de heilige Maria, en met de heilige patriarch Jozef —die ik zozeer bemin en vereer— gedrieën toegewijd aan een leven van heilige arbeid. Onze arme harten zullen erdoor geraakt worden. We zullen U zoeken en U vinden in het dagelijks werk waarvan U wilt, dat we het omzetten in een werk van God, een werk van Liefde.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit hoofdstuk in een andere taal