De tijd: een schat

Homilie gehouden op 9 januari 1956


Als ik mij tot u richt en samen met u tot God onze Heer spreek, is dat gewoon hardop mijn persoonlijk gebed. Ik herinner u daar graag aan. Ook u moet uw best doen om in uw ziel een sfeer van gebed te onderhouden, ook als wij om een of andere reden —zoals vandaag— een onderwerp moeten behandelen dat op het eerste gezicht niet helemaal geschikt lijkt voor de samenspraak in liefde die ons gesprek met de Heer toch is. Ik zeg 'op het eerste gezicht', immers alles wat ons overkomt, alles wat er om ons heen gebeurt, kan en moet aanleiding tot meditatie zijn.

Ik zal het vandaag over de tijd hebben, over de tijd die vervliegt. Het gaat mij daarbij niet om de bekende idee: “elk jaar erbij, is een jaartje eraf”. En ik raad u ook niet aan om de mensen te vragen wat zij vinden van het voorbijgaan der dagen. Waarschijnlijk antwoordt men u iets in de trant van: “jeugd, o godenschat, waarom ga je om niet terug te keren…“. Hoewel het niet is uitgesloten dat u ook antwoorden krijgt die wat meer op het bovennatuurlijke gericht zijn.

Ik wil ook niet stilstaan bij een nostalgisch getinte beschouwing over de korte duur van het leven. De vluchtigheid van het aardse leven zou voor christenen eerder een aansporing moeten zijn hun tijd beter te besteden dan om Onze Heer te vrezen en zeker geen aansporing om de dood te zien als een rampzalig einde. Hoe vaak heeft men niet op meer of minder poëtische toon herhaald dat met Gods genade en barmhartigheid het einde van een jaar ons een stap dichter bij de Hemel, ons uiteindelijke Vaderland, brengt.

Realiseer ik me dit goed, dan doorzie ik de betekenis van de woorden van de heilige Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs: Tempus breve est! (1 Kor 7, 29), hoe kort duurt ons verblijf op aarde! Deze woorden weerklinken in het diepst van het hart van elke ware christen, als een verwijtend antwoord op zijn gebrek aan grootmoedigheid en als een niet aflatende aansporing om trouw te blijven. Er is ons echt maar weinig tijd gegeven om offers en eerherstel te brengen. Die kostbare gave mogen we dus niet verknoeien, noch onachtzaam verspillen: dit stukje geschiedenis dat God aan ieder van ons toevertrouwt, mogen we niet achteloos voorbij laten gaan.

Laten we hoofdstuk vijfentwintig van het evangelie volgens de heilige Matteüs eens opslaan. Dan lezen we: Het zal met het Rijk der hemelen zijn als met tien meisjes die met hun lampen uittrokken, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen waren dom, de andere vijf verstandig (Mat 25, 1-2). De evangelist vertelt dat de verstandige meisjes hun tijd nuttig besteedden. Met vooruitziende blik namen zij de benodigde olie mee en zij staan klaar als zij geroepen worden: Vooruit, het is tijd. Daar is de bruidegom! Trekt hem tegemoet! (Mat 25, 6). Zij steken hun lampen weer aan en gaan verheugd op weg om hem te ont- vangen.

Eens zal onze laatste dag komen, maar die jaagt ons geen angst aan, omdat wij vast vertrouwen op Gods genade. Nu al staan we klaar om naar onze afspraak met de Heer te snellen, voorzien van onze edelmoedigheid, onze dapperheid, onze gerichtheid op de kleine dingen, kortom voorzien van onze brandende lampen. Ons wacht het grote hemelfeest. “Immers wij, geliefde broeders, zijn de gasten bij de bruiloft van het Woord, wij die in de Kerk geloven, die ons verkwikken aan de gerechten der Heilige Schrift en ons verheugen over de verbintenis tussen God en de Kerk. Vraagt u echter wel af, bid ik u, of u in bruilofstkleed naar deze bruiloft bent gekomen: onderzoek uw gedachten nauwkeurig” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 38, 11 (PL 76, 1289)). Ik geef u en mijzelf de verzekering dat dit bruiloftskleed geweven zal zijn uit de liefde tot God die wij zelfs in de allerkleinste taken hebben weten te leggen. Want alleen zij die beminnen hebben aandacht voor details, ook bij schijnbaar onbelangrijke daden.

Maar laten we de lijn van de parabel volgen. Wat doen de dwaze maagden nu? Vanaf het moment waarop zij geroepen worden, zijn ze ijverig bezig om zich voor te bereiden op de ontvangst van de Bruidegom: zij gaan olie kopen. Maar ze zijn te laat tot een besluit gekomen en terwijl zij heengingen kwam de Bruidegom. Die klaar stonden, traden met hem binnen om bruiloft te vieren: en de deur ging op slot. Later kwamen ook de andere meisjes en zeiden: Heer, Heer, doe ons open (Mat 25, 10-11). Zij hebben heus niet werkeloos toegezien: zij hebben echt geprobeerd iets te ondernemen… Maar zij krijgen een stem te horen die hen bars antwoordt: Ik ken u niet (Mat 25, 12). Zij hebben niet geweten hoe ze zich met genoeg ijver moesten voorbereiden of hebben het niet gewild. Zij vergaten de verstandige voorzorgsmaatregel te nemen tijdig olie te kopen. Het ontbrak hun aan edelmoedigheid om de kleine taak die hun was opgedragen tot het einde toe ten uitvoer te brengen. Zij hadden er ruimschoots de tijd voor, maar ze hebben die verspild.

Laten we de moed hebben ons leven kritisch te beschouwen. Waarom vinden we soms niet die paar minuten om het werk dat ons is opgedragen en dat een middel tot onze heiliging is liefdevol af te maken? Waarom verwaarlozen wij onze plichten jegens ons gezin? Waarom zijn we gehaast zodra we gaan bidden of het heilig Misoffer bijwonen? Waarom ontbreekt het ons aan rust en kalmte wanneer het erom gaat onze plichten van staat te vervullen, terwijl we geen greintje haast hebben als het om onze eigen invallen gaat? Wat een kleinigheden, zult u zeggen. Ja, dat is zo; maar die kleinigheden zijn nu juist de olie, onze olie, die het vuur laat opvlammen en het licht doet branden.

Vanaf het eerste uur

Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar die vroeg in de morgen uitging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard (Mat 20, 1). U kent het verhaal wel: die man gaat verscheidene keren naar het marktplein om arbeiders te huren. Sommigen werden al bij zonsopgang geroepen, anderen bij het vallen van de avond.

Zij krijgen allemaal een denarie: “Het loon dat ik u beloofd had, dat wil zeggen, mijn beeld en mijn gelijkenis. In de denarie is de beeltenis van de Koning geslagen” (H. Hiëronymus, Commentarium in Matthaeum libri, 3, 20 (PL 26, 147)). Zo werkt de barmhartigheid van God die ieder een roeping geeft volgens zijn eigen persoonlijke omstandigheden, omdat Hij wil dat alle mensen gered worden (1 Tim 2, 4). Wat ons betreft, wij zijn christenen, wij zijn opgevoed in het geloof, wij zijn heel duidelijk door de Heer uitverkoren. Dat is de werkelijkheid. Als u uitgenodigd wordt te antwoorden, zelfs al is het op het allerlaatste moment, kunt u dan op het marktplein blijven genieten van de zon, zoals velen van die arbeiders deden als ze tijd te over hadden?

Wij hebben geen tijd in overvloed, we hebben geen seconde te verliezen. Ik overdrijf niet: er is werk te doen; de wereld is groot en er zijn nog miljoenen zielen die de leer van Christus nog niet duidelijk hebben horen verkondigen. Ik richt me tot ieder van u. Als u tijd te veel hebt, denkt u dan eens na. Het is niet onmogelijk dat u lauw bent geworden of dat u in bovennatuurlijke zin verlamd bent. U beweegt niet meer, u kent vrucht noch opbrengst, u brengt niet al het goede tot stand waar uw omgeving, de mensen van uw werk, uw gezin, recht op hebben.

Nu zegt u me misschien: en waarom zou ik me moeten inspannen? Niet ik, maar de heilige Paulus geeft u het antwoord: de liefde van Christus laat ons geen rust (2 Kor 5, 14). De tijd die een mensenleven duurt, is maar kort om de grenzen van uw liefde te verruimen. Vanaf het allereerste begin van het Opus Dei heb ik zonder ophouden deze roep van Christus herhaald voor edelmoedige mensen die hem ook in praktijk wilden brengen: Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 35). Exact daaraan zal men ons herkennen, want de liefde is het uitgangspunt van heel het doen en laten van de christen.

Hij, die de zuiverheid zelf is, zegt niet dat men zijn leerlingen zal herkennen aan hun vlekkeloos bestaan. Hij, die de soberheid zelf is, die zelfs geen steen heeft om zijn hoofd op neer te leggen (vgl. Mat 8, 20), die zoveel dagen in vasten en afzondering heeft doorgebracht (vgl. Mat 4, 2), stelt niet tegenover zijn apostelen: men zal u herkennen als mijn uitverkorenen omdat gij brassers noch dronkaards bent.

Het zuivere leven van Christus was —en is het altijd geweest en zal het altijd zijn— een klap in het gezicht van de maatschappij van destijds die vaak net zo verrot was als nu. Zijn soberheid —een andere zweepslag voor diegenen die van hun leven één groot banket maakten en die expres hun voedsel uitbraakten om verder te kunnen eten, waarmee ze letterlijk de woorden van Saulus in vervulling lieten gaan: ze hebben van hun buik een god gemaakt (Fil 3, 19).

De nederigheid van de Heer was weer een andere slag tegen diegenen die gewoon waren de tijd te verbruiken door slechts met zichzelf bezig te zijn. Sinds ik in Rome ben, heb ik er dikwijls op gewezen en u hebt het me misschien ook wel horen zeggen, dat de keizers en hun zegevierende generaals triomfantelijk, ijdel, trots, en vol hoogmoed defileerden onder de triomfbogen die nu ruïnes zijn. En toen ze onder het gewelf door trokken hebben ze misschien hun hoofd gebogen uit angst hun majesteitelijk voorhoofd tegen de geweldige triomfboog te stoten. Niettemin omschrijft Christus —nederig— even zo nauwkeurig: men zal u herkennen als mijn leerlingen doordat u nederig en bescheiden bent.

Ik zou u erop attent willen maken, dat dit gebod van de Meester na twintig eeuwen nog alle kracht van het nieuwe schijnt te hebben: het gebod van de Voetwassing, dat als het ware het visitekaartje van het ware kind van God is. Mijn hele priesterleven lang heb ik gepreekt, dat dit gebod helaas nog steeds iets nieuws is voor tamelijk veel mensen die nog nooit of bijna nooit de moeite hebben gedaan het in praktijk te brengen. Het is triest, maar waar. Het is heel duidelijk, dat de uitspraak van de Messias categorisch is. Daaraan zal men u herkennen, dat gij elkaar liefhebt. Daarom voel ik onophoudelijk de behoefte te wijzen op deze woorden van de Heer. De heilige Paulus voegt er aan toe: Draagt elkanders lasten, op die manier zult ge de wet van Christus vervullen (Gal 6, 2). Verloren ogenblikken, misschien met het valse argument, dat u tijd te over hebt… Maar u hebt nog zoveel broers en zussen, vrienden, die overladen zijn met werk! Help hen fijngevoelig, hoffelijk, met een glimlach op de lippen. Help hen zo, dat ze het vrijwel niet merken, dat ze zelfs hun erkentelijkheid niet kunnen laten blijken omdat uw liefde zo discreet is, dat deze onopgemerkt blijft.

We hebben geen ogenblik vrije tijd gehad, zullen die arme meisjes met hun lege lampen tegen zichzelf gezegd hebben. De arbeiders op het plein wisten niet hoe ze hun dag moesten vullen, omdat ze niet in zich de plicht voelden dienstbaar te zijn. Toch zoekt de Heer zonder onderbreking naar arbeiders. Vanaf het eerste uur laat Hij ons geen rust. Laten we zijn oproep honoreren, antwoorden met ja. En laten we de last van de dag en de brandende hitte (Mat 20, 12) dragen uit liefde. Dan is het eigenlijk geen dragen meer.

Resultaten voor God

Laten we nu onze gedachten richten op het verhaal van de man die naar het buitenland vertrok en zijn dienaren bij zich riep om hun zijn bezit toe te vertrouwen (Mat 25, 14). Hij gaf aan ieder een verschillend aantal talenten om tijdens zijn afwezigheid te beheren. Het lijkt me de moeite waard het gedrag te volgen van de man die één talent gekregen had. Hij probeert, lijkt me, slim te zijn. Hij denkt na, hij overlegt met het niet al te grote verstand dat hij heeft, dan neemt hij een besluit. Hij ging een gat in de grond graven en het geld van zijn heer verbergen (Mat 25, 18).

Waar zal die man zich mee bezighouden, nu hij zich ontdaan heeft van het instrument waarmee hij moet werken? Hij heeft een besluit genomen, zonder enig verantwoordelijkheidsbesef. Hij heeft gekozen voor het gemak, voor het enkel teruggeven van wat men hem heeft toevertrouwd. Hij zal zich tot taak stellen de tijd te doden: minuten, uren, dagen, maanden, jaren; zijn hele leven! De anderen proberen iets te bereiken, drijven handel en spannen zich eerlijk in aan hun meester meer terug te geven dan ze ontvangen hadden: de legitieme vrucht. De aanwijzing was immers heel concreet geweest: negotiamini dum venio (Luc 19, 13). Belast u met dat werk om winst te maken totdat de meester terugkomt. Maar hij? Hij doet er niets mee. Hij verbruikt zijn leven zonder nut.

Wat een vreselijk leven, dat als enige bezigheid heeft het doden van de tijd, die een schat van God is. Er bestaat geen enkel excuus om een dergelijk gedrag te rechtvaardigen. “Laat niemand zeggen: ik heb maar één talent, ik kan niets bereiken. Ook met een enkel talent kunt u op een profijtelijke manier handelen” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, 78, 3 (PG 58, 714)). Wat een ellende als je geen voordeel trekt, geen echte winst maakt met alle vermogens, groot of klein, die God aan de mens geeft opdat deze zich ten dienste stelt van de mensen, de samenleving!

Als de christen in zijn egoïsme zich terugtrekt, zich verstopt en zijn belangstelling verliest, kortom als hij alleen maar zijn tijd doodt, dan loopt hij het risico 'zijn Hemel te doden'. Wie God liefheeft, geeft niet alleen wat hij heeft en is prijs voor de dienst aan Christus: hij geeft zichzelf. Hij ziet niet —met de neus vlak boven de grond— zijn ik in gezondheid, goede naam, loopbaan.

Ik, ik, ik…, zo denken, spreken en handelen veel mensen. Wat is dat stomvervelend! De heilige Hiëronymus geeft als zijn mening dat “wat geschreven is verontschuldigingen zoeken voor de zonde (Ps 141, 4) werkelijk door deze mensen in vervulling gaat, die luiheid en nalatigheid paren aan de zonde van hoogmoed” (H. Hiëronymus, Commentariorum in Matthaeum libri, 4, 25 (PL 26, 195)).

Het is de hoogmoed die steeds hand in hand gaat met dat ik, ik, ik… Een ondeugd die de mens verandert in een onvruchtbaar schepsel, die in hem het verlangen om voor God te werken vernietigt, die de mens zover krijgt dat hij niet weet te profiteren van zijn tijd. Verlies je doeltreffendheid niet, maar verdelg juist je egoïsme. Uw leven, is dat voor u? Uw leven is voor God, voor het welzijn van alle mensen, uit liefde tot God. Haal dat talent uit de grond! Maak het produktief. Dan zult u de vreugde smaken, dat —in deze bovennatuurlijke aangelegenheid— het er niet toe doet, dat het resultaat hier op aarde geen wonder is waar de mensen vol verbazing naar kunnen kijken. Waar het om gaat, is dat we alles wat we zijn en hebben inzetten, dat we ervoor zorgen dat het talent rendement geeft en dat we zonder ophouden ons best doen goede vruchten voort te brengen.

Misschien geeft God ons nog een jaar om Hem te dienen. Denk niet aan vijf, denk niet aan twee. Kijk alleen maar naar dit jaar: naar één, naar het jaar, dat we net begonnen zijn. Geef het prijs, begraaf het niet! Dat moet ons vaste voornemen zijn.

In de wijngaard

Er was eens een landeigenaar die een wijngaard aanlegde; hij zette er een heining omheen, hakte een wijnpers erin uit en bouwde een wachttoren. Daarop verpachtte hij hem aan wijnbouwers en vertrok naar den vreemde (Mat 21, 33).

Ik zou nu graag met u overwegen wat deze gelijkenis ons leert, vanuit een gezichtshoek die nu voor ons van belang is. De traditie heeft in dit verhaal een beeld gezien van de bestemming van het door God uitverkoren volk. En zij heeft ons op de eerste plaats laten zien hoe wij mensen op zoveel liefde van de kant van de Heer reageren met ontrouw, met gebrek aan dankbaarheid.

Ik wil concreet blijven stilstaan bij deze zinsnede: hij vertrok naar den vreemde. Ik verbind er meteen de conclusie aan, dat christenen de wijngaard, waarin de Heer hen gezonden heeft, niet mogen verlaten. We moeten onze krachten wijden aan dit werk, binnen deze omheining, werken aan de wijnpers en na gedane arbeid uitrusten in de toren. Als we ons laten leiden door gemakzucht komt het erop neer dat we Christus antwoorden: Hoor eens, mijn jaren zijn van mij, niet van U. Ik wil me niet verplichten voor uw wijngaard te zorgen.

God heeft ons het leven, zintuigen, vermogens en talloze genaden cadeau gegeven. We hebben niet het recht te vergeten, dat we arbeiders zijn, te midden van anderen, op deze hoeve waar Hij ons geplaatst heeft om ons aandeel te leveren in het verbouwen van voedsel voor anderen. Hier is onze plaats: binnen deze perken moeten we ons elke dag met Hem uitputten, door Hem bij zijn verlossingswerk te helpen (vgl. Kol 1, 24).

Ik mag er nog wel eens op wijzen: uw tijd, voor uzelf? Uw tijd, voor God! Het is mogelijk, dat dit egoïsme door de barmhartigheid van God op dit moment nog geen bezit genomen heeft van uw ziel. Ik zeg het toch voor het geval u ooit merkt, dat uw hart wankelt in het geloof in Christus. Dan vraag ik u —vraagt God u— trouw te blijven aan uw plicht, hoogmoed te bedwingen, verbeelding te onderwerpen, uzelf geen onstandvastigheid —weglopen, deserteren— toe te staan.

Die dagloners die midden op het plein stonden, konden de hele dag zwemmen in hun tijd. De man die zijn talent wegstopte in de grond, wilde de tijd doden. En diegene die zich met zijn wijngaard moest bemoeien, vertrok. Al die voorvallen hebben één ding gemeen: een ongevoeligheid voor de grote taak die de Meester ieder christenmens op de schouders heeft gelegd, dat is zich te beschouwen en zich te gedragen als een instrument om samen met Hem de mensheid vrij te kopen, zijn hele leven weg te schenken om zich met vreugde op te offeren, zich te wijden aan het welzijn van de zielen.

De vijgeboom zonder vruchten

We laten opnieuw de heilige Matteüs aan het woord. Hij vertelt hoe Jezus uit Betanië terugkeerde met honger (vgl. Mat 21, 18). Ik ben altijd ontroerd door Christus, en nog het meest als ik zie dat Hij werkelijk Mens is, volmaakt, Hij die ook volmaakt God is. Zo leert Hij ons gebruik te maken van onze behoeftigheid en onze natuurlijke zwakheden, met het doel onszelf volledig —precies zoals we zijn— te geven aan de Vader die deze opoffering gretig aanvaardt.

Hij had honger. De Schepper van hemel en aarde, de Heer van al had honger! Heer, ik dank U, dat gij er voor gezorgd hebt, dat de gewijde schrijver —door goddelijke ingeving— in deze passage dat detail laat zien. Daardoor ben ik verplicht U meer te beminnen, daardoor word ik gesterkt in mijn vurig verlangen uw Allerheiligste Mensheid te beschouwen. Perfectus Deus, perfectus homo (Symbolum Quicumque), volmaakt God en volmaakt Mens, van vlees en bloed zoals u en ik.

Jezus had de avond tevoren hard gewerkt en toen Hij op weg ging, voelde Hij de honger. Gedreven door de noodzaak die honger te stillen gaat Hij naar de vijgeboom die —in de verte— zijn prachtige bladertooi laat zien. De heilige Marcus verhaalt ons, dat het niet de tijd van de vijgen (Mar 11, 13) was. Maar onze Heer gaat naar de boom toe om vijgen te plukken, terwijl Hij heel goed weet, dat Hij er niet een zal vinden in dat seizoen. Desondanks gaat Hij naar de boom zonder vruchten die met zijn overvloed aan bladeren zo vruchtbaar schijnt en Hij beveelt: Niemand zal in eeuwigheid nog vruchten van je eten! (Mar 11, 14).

Dat is hard, ja! Je zult nooit meer vrucht dragen! Wat moet er toen in de apostelen omgegaan zijn, zeker als ze bedachten dat het de Wijsheid Gods was die sprak! Christus vervloekte die boom, omdat hij alleen maar de schijn van vruchtbaarheid vond, gebladerte. Zo leren we, dat we geen enkel excuus hebben als we niet iets voortbrengen. Misschien wordt er gezegd: ?Ik beschik niet over de benodigde kennis… Geen excuus! Of men geeft toe: ?het komt door ziekte, door mijn talent dat niet groot is, door de omstandigheden die niet meewerken, door de omgeving…!? Die smoesjes tellen evenmin! Wee degene, die zich tooit met het gebladerte van een vals apostolaat, die zich siert met de bladertooi van een leven vol schijnvruchten, zonder eerlijk streven vrucht voort te brengen. Hij schijnt zijn tijd goed te gebruiken: hij draaft heen en weer, organiseert, hij vindt een nieuwe methode uit om alles op te lossen… Maar er komt niets te voorschijn. Niemand zal zich kunnen voeden met zijn activiteiten, waaraan het bovennatuurlijk sap ontbreekt.

Laten we de Heer vragen, dat wij bereid mogen zijn met een heroïsche vruchtbaarheid te werken. Want bij heel wat mensen op aarde ontdekt men, als men dichterbij komt, alleen maar bladeren; grote, blinkende, glanzende bladeren. Enkel en alleen maar gebladerte, verder niets. En de zielen kijken ons aan in de hoop hun honger te stillen, hun honger naar God. We moeten niet vergeten, dat we over alle hulpmiddelen beschikken: voldoende kennis van de leer, de genade van God, ondanks al onze kleine gebreken.

Ik wijs u er nog eens op, dat ons weinig tijd rest: tempus breve est (1 Kor 7, 29). De tijd is kort, omdat het leven hier op aarde kort is en omdat we, met alle middelen binnen handbereik, alleen maar onze goede wil nodig hebben om de gelegenheden die God ons geboden heeft te benutten. Met de komst van Onze Heer op deze wereld is de gunstige tijd, de dag van het heil (2 Kor 6, 2) voor ons en voor allen aangebroken. Laat het niet zo zijn dat God onze Vader ons het verwijt moet maken dat Hij al uitgesproken heeft door de mond van Jeremia: Zelfs de ooievaar weet zijn tijd, de tortel, de zwaluw en de reiger hebben een vaste tijd voor hun trek; maar mijn volk weet niet wat Jahwe wil (Jer 8, 7).

Er bestaan geen verkeerde of ongunstige dagen. Alle dagen zijn goed om God te dienen. Slechte dagen komen alleen te voorschijn, doordat de mens ze verspilt door zijn gebrek aan geloof, door zijn traagheid, door zijn ledigheid, die hem ertoe brengen niet met God en voor God te werken. Loven wil ik de Heer te allen tijde! (Ps 34, 2). De tijd is een schat die wegvloeit, die vliedt, die door onze handen stroomt als water over de rotsen. Gisteren is verleden, vandaag gaat voorbij. Morgen zal snel in gisteren verkeren. De duur van een leven is heel gering. Toch kunnen we in die korte tijdsspanne heel wat bereiken, uit liefde voor God!

Geen enkel excuus telt. De Heer heeft ons rijk bedeeld. Hij heeft ons vol geduld onderwezen. Hij heeft ons zijn geboden uiteengezet met zijn parabels. Hij bleef bij ons aandringen zonder zich rust te gunnen. Hij kan aan ons net als aan Filippus vragen: Ik ben al zolang bij u en gij kent mij nog niet, Filippus? (Joh 14, 9). Het moment is gekomen om werkelijk aan de slag te gaan, elk moment van de dag te benutten en graag en blij de last van de dag en de brandende hitte (Mat 20, 12) te verduren.

In de zaken van onze Vader

Ik denk dat een stuk uit het tweede hoofdstuk van het evangelie van Lucas ons het meest van dienst zal zijn om deze overweging te besluiten. Christus is een kind. De smart van zijn Moeder en die van de heilige Jozef is groot, want op de terugweg van Jeruzalem bevond Hij zich noch bij de zijnen, noch bij zijn vrienden. En wat een vreugde voor hen toen ze Hem vanuit de verte ontwaarden, terwijl Hij bezig was de schriftgeleerden te onderrichten. Maar let eens op de schijnbare hardheid van de woorden die in het antwoord aan zijn Moeder uit de mond van de Zoon kwamen: Wat hebt ge toch naar Mij gezocht? (Luc 2, 49).

Was het niet logisch, dat ze Hem zochten? De zielen die weten wat het betekent Christus te verliezen en weer terug te vinden, kunnen dat begrijpen… Wat hebt ge toch naar Mij gezocht? Wist ge dan niet dat ik in de zaken van mijn Vader moest zijn? (Ibidem). Weet ge niet, dat Ik al mijn tijd moet wijden aan de Vader in de hemel?

Dat is de vrucht van ons gebed van vandaag. We moeten ervan overtuigd raken dat ons leven op aarde voor God is, onder alle omstandigheden, in alle seizoenen. Het is een schat van heerlijkheid, een afschaduwing van de hemel. Het is een wondere rijkdom in onze handen die we met verantwoordelijkheidsgevoel jegens de mensen en jegens God moeten beheren. We hoeven daarvoor geen andere levensstaat te kiezen. Juist midden in de wereld kunnen wij het eigen beroep, het gezinsleven, relaties en kennissen, en alle bezigheden die zuiver aards lijken te zijn, heiligen.

Ik was zesentwintig jaar toen ik de roeping om de Heer te dienen in het Opus Dei in zijn volle omvang gewaarwerd. Toen heb ik Hem vanuit het diepst van mijn hart gevraagd om de ernst van een tachtigjarige. Met de kinderlijke onschuld van een beginneling vroeg ik die extra jaren om te weten hoe ik mijn tijd zou moeten gebruiken, om te leren elke minuut in winst om te zetten, in zijn dienst. De Heer weet dat soort rijkdom toe te delen. U en ik zullen vast en zeker ooit kunnen zeggen: Inzicht win ik: méér dan wie vergrijsd zijn, doordat ik uw opdrachten nakom (Ps 119, 100). Jeugd staat niet noodzakelijkerwijs voor onbezonnenheid, net zo min als grijze haren vanzelfsprekend inzicht en wijsheid met zich brengen.

Laten we samen de hulp inroepen van de Moeder van Christus, van haar die Jezus heeft zien opgroeien, van haar die zag hoe Hij zijn tijd onder de mensen benutte: Leer mij mijn dagen nuttig te maken ten dienste van de Kerk en van de zielen. Leer mij te luisteren met de uiterste gevoeligheid van mijn hart naar uw liefdevol verwijt. Lieve Moeder, altijd als het nodig is: laat mijn tijd niet míjn tijd zijn. Mijn tijd is van Onze Vader die in de hemel is.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit hoofdstuk in een andere taal