Lijst van punten

Er zijn 6 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Broederlijkheid → het nieuwe gebod.

Tussen de menigte staat een van die experts die er nog niet in slagen de aan Mozes geopenbaarde leer te begrijpen, die ze zelf hadden vertroebeld met een steriele casuïstiek. Hij heeft de Heer een vraag gesteld. Jezus opent zijn goddelijke lippen om deze wetgeleerde te antwoorden. Hij weerlegt hem langzaam, met de stellige zekerheid van de eigen ondervinding: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten (Mat 22, 37­40).

Kijkt u nu eens naar de Meester, samen met zijn leerlingen bijeen in de intimiteit van het cenakel. Het moment van zijn lijden nadert en in het hart van de Heer, omgeven door degenen die Hij liefheeft, ontbrandt een heftig vuur: Een nieuw gebod —zegt Hij hun— geef ik u: gij moet elkaar liefhebben. Zoals Ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben. Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 34­35).

Om via de bladzijden van het heilig evangelie tot de Heer te komen, beveel ik altijd aan te trachten zo in de gebeurtenissen op te gaan, dat u een extra personage in het tafereel wordt. Ik ken heel veel normale en gewone mensen die zo leven. Zo zult u worden als Maria en aan Jezus' lippen hangen; of als Marta en u verstouten Hem uw zorgen eerlijk voor te leggen, tot de kleinste toe (vgl. Luc 10, 39­40).

Heer, waarom noemt U dat gebod nieuw? Wij hebben net nog gehoord, dat naastenliefde een voorschrift was uit het Oude Testament. U zult u ook herinneren dat Jezus, vlak na het begin van zijn openbaar leven, deze eis verbreedde, met goddelijke edelmoedigheid: Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uw naasten beminnen en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: bemint uw vijanden en bidt voor wie u lasteren en u vervolgen (Mat 5, 43­44).

Heer, sta ons toe, dat wij nogmaals vragen, waarom hebt U dat gebod nieuw genoemd? In die nacht, een paar uur voor Gij U offerde aan het Kruis, in dat innige gesprek met hen die U —ondanks hun persoonlijke zwakheden en onvolkomenheden, zoals die van ons— gevolgd waren naar Jeruzalem, toen hebt Gij ons de onvermoede maat van de naastenliefde geopenbaard: zoals Ik u heb liefgehad. Hoe zouden de apostelen u niet begrepen kunnen hebben, terwijl zij getuige van uw onpeilbare liefde waren?

De boodschap en het voorbeeld van de Heer zijn duidelijk, nauwkeurig. Hij heeft zijn leer onderstreept met daden. En ik heb trouwens vaak gedacht dat dit gebod, twintig eeuwen later, nog steeds nieuw is, omdat nog maar heel weinig mensen zich ertoe gezet hebben het in praktijk te brengen. De rest, de meerderheid gaf en geeft er de voorkeur aan het niet te horen. Met een bitter egoïsme is hun conclusie: wat zal ik het me moeilijk maken! Ik heb meer dan genoeg aan mijn eigen zorgen!

Een dergelijke houding past niet onder christenen. Als wij ditzelfde geloof belijden, als wij werkelijk willen treden in de heldere sporen die de schreden van Christus hier op aarde hebben achtergelaten, moeten wij ons niet tevreden stellen met het voor de naasten afwenden van het kwaad dat wij zelf niet wensen. Dat is heel wat, maar erg weinig wanneer we inzien dat de maat voor onze liefde bepaald wordt door het gedrag van Jezus. Bovendien houdt Hij ons deze gedragsnorm niet voor als een ver verwijderd doel, als de bekroning na een leven van strijd. Dit gedrag is —moet zijn, blijf ik herhalen, opdat u het vertaalt in concrete voornemens— het vertrekpunt, want de Heer geeft het als een voorafgaand teken: Hieraan zullen zij u als mijn leerlingen herkennen.

Jezus Christus, Onze Heer, is mens geworden en heeft onze natuur aangenomen om zich aan de mensheid te tonen als voorbeeld van alle deugden. Leert van Mij —klinkt zijn uitnodiging— Ik ben zachtmoedig en nederig van hart (Mat 11, 29).

Later, als Hij de apostelen het teken verklaart waaraan zij als gelovigen herkend zullen worden, zegt Hij niet: omdat gij nederig zijt. Hij is de opperste zuiverheid, het onbevlekte Lam. Niets zou zijn volmaakte heiligheid, die zonder smet was, kunnen bevlekken. Hij geeft echter ook niet te kennen: daardoor zullen zij zich er rekenschap van geven, dat gij mijn leerlingen zijt, omdat gij kuis en zuiver bent (vgl. Joh 8, 46).

Hij trok over deze wereld met de meest volledige onthechting aan aardse goederen. Zelf Schepper en Heer van het heelal, had Hij zelfs geen plekje om zijn hoofd te rusten te leggen (vgl. Mat 8, 20). Zijn verklaring luidt trouwens ook niet: zij zullen weten dat gij de mijnen zijt, omdat gij u niet aan rijkdommen hebt gehecht. Hij verblijft veertig dagen en nachten in de woestijn, in streng vasten, voor Hij zich wijdt aan de prediking van het evangelie (vgl. Mat 4, 2). En op dezelfde wijze geeft Hij de zijnen niet de verzekering: zij zullen begrijpen dat gij God dient, omdat gij geen veelvraten of drinkebroers zijt.

Het onderscheidend kenmerk van de apostelen, van de authentieke christenen van alle tijden, hebben wij gehoord: Hieruit —en nergens anders uit— zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt, als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 35).

Het lijkt mij volstrekt logisch dat de kinderen van God altijd —zoals u en ik in dit ogenblik— geraakt zijn en zullen zijn door deze aansporing van de Heer. “De Heer heeft het niet zo ingericht dat de trouw van zijn leerlingen slechts bewezen kon worden met wonderen en buitengewone daden, hoewel Hij hun, middels de Heilige Geest, daartoe wel de macht had gegeven. Wat heeft Hij hun dan meegedeeld? Zij zullen herkennen dat gij mijn leerlingen zijt, als gij elkander liefhebt” (H. Basilius, Regulae fusius tractatae, 3, 1 (PG 31, 918)).

Universaliteit van de liefde

“De naam van naaste —zegt de heilige Leo de Grote— moeten wij niet alleen hechten aan diegenen die met ons verbonden zijn met de banden van vriendschap of verwantschap, maar aan alle mensen met wie wij een gemeenschappelijke natuur hebben… Eén enkele Schepper heeft ons gemaakt, één enkele Schepper heeft ons onze ziel gegeven. Wij genieten allen van dezelfde hemel en dezelfde lucht, dezelfde dagen en dezelfde nachten. Bovendien, al zijn sommigen goed en anderen slecht, sommigen rechtvaardig en anderen niet, God is ruimhartig en welwillend jegens allen” (H. Leo de Grote, Sermo XII, 2 (PL 54, 170)).

Wij, kinderen van God, oefenen ons in het praktizeren van dit nieuwe gebod. Wij leren in de Kerk te dienen en niet: gediend te worden (vgl. Mat 20, 28). Wij vinden de krachten de mensheid te beminnen op een nieuwe wijze, die iedereen zal zien als vrucht van de genade van Christus. Onze liefde is wel iets anders dan sentimentaliteit of simpele kameraadschap, noch is het de minder zuivere bedoeling anderen te helpen om onszelf van onze superioriteit te overtuigen. Liefde is in goede harmonie leven met de naaste, is —ik zeg het nog eens— het beeld van God vereren dat in ieder mens aanwezig is, door te zorgen dat de ander dat beeld ook beschouwt, waardoor hij zich tot Christus zal kunnen wenden.

Universaliteit van de liefde betekent daarom universaliteit van het apostolaat; onzerzijds Gods grote verlangen werkelijk omzetten in daden: Hij wil dat alle mensen gered worden en tot de waarheid komen (1 Tim 2, 4).

Als wij ook onze vijanden moeten liefhebben —ik bedoel dan hen die ons tot hun vijanden rekenen, want ik voel me van niets of niemand een vijand— zouden wij met des te meer reden die mensen moeten beminnen die alleen maar ver van ons af staan, die minder sympathiek overkomen, die vanwege hun taal, cultuur of opvoeding het tegengestelde van u of mij lijken.

Hoe moeten wij bidden?

Ik durf, zonder bang te zijn me daarin te vergissen, te stellen, dat er veel, ontelbaar veel manieren zijn om te bidden. Maar ik wil dat onze manier van bidden die is van de ware kinderen van God, niet de woordenbrij van schijnheiligen die Jezus horen zeggen: Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen (Mat 7, 21). Wie door schijnheiligheid gedreven wordt, kan misschien wel “de dreun van een gebed” produceren —schrijft de heilige Augustinus— “maar niet de woorden, want het ontbreekt hem aan leven” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 139, 10 (PL 37, 1809)), en het verlangen de Wil van de Vader te volbrengen is afwezig. Laat onze roep 'Heer' vergezeld gaan van het daadwerkelijk verlangen de innerlijke roerselen die de Heilige Geest in onze ziel teweegbrengt, in daden om te zetten.

We moeten moeite doen geen spoortje dubbelhartigheid in ons te laten voortbestaan. Het eerste vereiste om het kwaad, dat de Heer zo hard veroordeelt, uit te roeien is zorgen bij onszelf een duidelijke, tot gewoonte geworden, blijvende aversie tegen de zonde aan te kweken. Stevig en oprecht, met hart en hoofd moeten we de doodzonde verafschuwen. Maar ook onze houding moet getuigen van een diep ingewortelde weerzin tegen de vrijwillig bedreven dagelijkse zonde, een afkeer van die misstappen die ons niet beroven van de goddelijke genade, maar wel een bedreiging vormen voor de kanalen waarlangs die genade ons toestroomt.

Ik heb nooit genoeg gekregen en zal met de hulp van Gods genade ook nooit genoeg krijgen van het spreken over bidden. Het was in het jaar 1930, toen er mensen van allerlei rang en stand —studenten, arbeiders, gezonde en zieke mensen, rijken en armen, priesters en leken— naar mij, jonge priester, toe kwamen met de bedoeling de Heer meer van nabij te vergezellen. Ik gaf hun altijd de raad: bidt. Maar als iemand antwoordde met ?ik weet zelfs niet hoe ik moet beginnen?, spoorde ik hem aan de aanwezigheid van de Heer te zoeken. En ik zei hem ook aan Hem zijn ongerustheid, zijn angst te onthullen met diezelfde klacht: Heer, ik weet niet hoe! En heel wat keren kreeg in die nederige en vertrouwelijke gesprekken de intimiteit met Christus vorm, ontstond een regelmatige omgang met Hem.

Er zijn heel wat jaren voorbijgegaan en ik ken nog steeds geen ander recept. Als u denkt niet voldoende voorbereid te zijn, ga dan naar Christus, zoals zijn leerlingen deden: Heer, leer ons bidden (Luc 11, 1). U zult ontdekken hoe de Heilige Geest onze zwakheid te hulp komt. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom 8, 26). Verzuchtingen die niet naverteld kunnen worden bij gebrek aan woorden die de diepgang ervan weergeven.

Het kan niet anders of het woord van God maakt ons standvastig! Er is niets van eigen vinding wanneer ik in de uitoefening van mijn priesterambt onophoudelijk en onvermoeibaar dat herhaald en herhaald heb. Het komt recht uit de Heilige Schrift, waar ik het vandaan heb. Heer, ik weet niet hoe ik me tot U moet wenden! Heer, leer ons bidden! Zo verkrijgen we heel de liefdevolle steun van de Heilige Geest —licht, vuur, stormwind— die de vlam aansteekt en doet branden om haarden van liefde te ontsteken.