Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Beheersing → onthechting.

Vruchten van matigheid

Matigheid is zelfbeheersing. Niet aan elke opwelling van ons lichaam of onze ziel hoeft zonder meer gehoor gegeven te worden. Niet alles wat gedaan kan worden, moet gedaan worden. Het is vrij gemakkelijk zich te laten leiden door aandriften die natuurlijk genoemd worden; maar aan het eind van die weg treft men droefheid en afzondering in eigen misère.

Bepaalde mensen willen niets ontzeggen aan hun maag, hun ogen, hun handen. Zij weigeren te luisteren naar het advies een smetteloos leven te leiden. Het vermogen tot voortplanting —een edele werkelijkheid, meewerken met de scheppingsmacht van God— gebruiken ze ongeordend, als een instrument ten dienste van hun egoïsme.

Maar ik heb nooit graag over onzuiverheid gesproken. Ik wil de vruchten van de matigheid bekijken, ik wil de mens werkelijk als mens zien, niet gehecht aan zaken die meer uitstralen dan ze waard zijn, de snuisterijen die een ekster verzamelt. Zo'n mens kan afzien van wat de ziel schaadt en is zich ervan bewust dat zijn offer alleen maar naar de schijn een offer is: want wie zo leeft —met offers— bevrijdt zich van veel slavernijen en zal uiteindelijk, diep in zijn hart, de liefde van God smaken.

Het leven krijgt zo de schakeringen terug die door de onmatigheid vervaagd waren. We zijn dan weer in staat ons om de ander te bekommeren, wat van ons is met allen te delen, ons te wijden aan grote taken. Matigheid brengt een sobere, bescheiden, begripsvolle mens voort. Zij vergemakkelijkt het hebben van een bescheiden houding wat altijd aantrekkelijk is, omdat we zo in het gedrag de suprematie van het verstand waarnemen. Matigheid staat niet voor begrenzing, maar voor grootsheid. De onmatige moet zich veel meer ontzeggen, doordat het hart afziet van zichzelf en zich aan de eerste de beste, die zich aandient met het schamele geluid van een blikken koebel, onderdanig maakt.

Men kan zeggen, dat onze Heer in het licht van de zending, die Hij van de Vader gekregen had, bij de dag leefde, zoals Hij ook adviseerde in een van die zeer beeldende lessen die uit zijn goddelijke mond te horen waren: Hij sprak nu tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels… Let eens op de bloemen, hoe ze groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldkruid, dat er nu nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? (Luc 12, 22­24 en 27­28).

Als we leven met meer vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, als we leven —en dat met een sterk geloof!— in de zekerheid van die dagelijkse bescherming, dat het ons nooit aan iets zal ontbreken, wat zou ons dan een hoop zorgen en ongerustheid bespaard blijven. Heel wat bezorgdheid zou verdwijnen die naar het woord van Jezus eigen is aan de heidenen, aan de mensen in de wereld (Luc 12, 30), aan hen die te weinig gericht zijn op het bovennatuurlijke. Met de vertrouwelijkheid van een vriend, van een priester, van een vader zou ik u er voor alle omstandigheden aan willen laten denken, dat wij door de barmhartigheid van God kinderen zijn van onze Almachtige Vader die in de hemel is en tegelijkertijd in de beslotenheid van ons hart. Ik zou het met gloeiende letters in uw geest willen prenten, dat er geen enkele reden in deze wereld is om niet met optimisme, met een ziel die vrij is van zaken die eerst onmisbaar leken, over deze aarde rond te lopen. Immers uw Vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt (Ibidem) en Hij zal er voor zorgen. Geloof me: alleen op die wijze gedragen we ons als heren der schepping (vgl. Gen 1, 26­31). Zo alleen ontlopen we de droeve slavernij waartoe zo velen vervallen zijn als gevolg van het feit dat ze hun kindschap van God vergeten waren, terwijl ze zich heel wat moeite getroostten voor een morgen of overmorgen die ze misschien niet eens zullen beleven.

Voor wie op elk moment meester over zichzelf wil zijn, heb ik een goede raad. Probeer uzelf zonder vrees en zonder aarzelen tot het uiterste van alles te onthechten. En verder moet u, als u uw verplichtingen tegenover uzelf, gezin, familie nakomt… alle eerlijke aardse middelen met een goede bedoeling gebruiken. En denk daarbij aan het dienen van God, van de Kerk, van uw gezin, aan uw werk, uw land, aan de hele mensheid. Denk eraan dat het belang van iets niet ligt in het al dan niet bezitten van dat iets, maar in de vraag of men handelt overeenkomstig de waarheid die het christelijk geloof ons voorhoudt: de geschapen dingen zijn alleen maar middelen, verder niets. Denk niet er iets definitiefs in te zien, dat is een luchtspiegeling. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Mat 6, 19­21).

Als iemand zijn geluk enkel en alleen in de dingen van hier beneden zoekt —ik heb wat echte tragedies gezien— laat hij het verstandig gebruik ervan ontaarden en verstoort hij de orde die de Schepper in zijn wijsheid gewild heeft. Het hart wordt dan ongelukkig en onbevredigd. Het slaat de weg in van het eeuwig ongenoegen en wordt uiteindelijk al op aarde slaaf, slachtoffer van juist die dingen die hij misschien ten koste van onmeetbare inspanningen en ontberingen verworven heeft. Maar op de allereerste plaats druk ik u op het hart nooit te vergeten, dat God geen plaats, geen woning vindt in een hart dat bevuild is door ongeordende, grove, ijdele liefde. Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon (Mat 6, 24). “We moeten ons hart dus richten op de liefde die ons gelukkig kan maken… We moeten ons verlangen richten op de schatten van de hemel” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, 63, 3 (PG 58, 607)).

De onthechting die ik met de blik gericht op ons Voorbeeld verkondig, is heer en meester zijn over jezelf. Dat is iets anders dan schreeuwerige en opzichtige armoede, waarachter luiheid en slordigheid verborgen gaan. U moet u kleden naar uw positie, naar de gewoonten van uw woonplaats, uw familie, uw werk… zoals uw vrienden en collega's, maar dan omwille van God. U moet daarmee een echt en aantrekkelijk beeld willen geven van het ware christelijk leven. Gewoon, zonder overdrijven. Hierin kun je naar mijn stellige overtuiging beter fouten maken door te veel, dan door te weinig. Welke voorstelling hebt u van het gedrag van onze Heer? Hebt u er nooit aan gedacht met hoeveel waardigheid Hij dat naadloze opperkleed dat waarschijnlijk door de handen van de heilige Maria geweven is, gedragen moet hebben? Bent u vergeten hoe Hij zich in het huis van Simon beklaagt, dat men Hem geen water heeft aangeboden om zijn handen te wassen voor Hij aan tafel ging? (vgl. Luc 7, 36­50). Natuurlijk, Hij gebruikte dit gebrek aan goede manieren om aan de hand van een onbelangrijk voorval zijn leer duidelijk te maken, hoe liefde blijkt uit de kleinste dingen; maar Hij doet dit zo, door duidelijk te laten zien dat Hij de gewone omgangsvormen in acht neemt. Daarom moeten we, u en ik, moeite doen ons van aardse goederen en comfort los te maken: zonder uit de toon te vallen, zonder iets vreemds te doen.

We weten dat we heer en meester over deze wereld en trouwe rentmeesters van God zijn. Persoonlijk vind ik, dat dit moet blijken uit de mate van zorg waarmee we met de dingen die we gebruiken, omgaan. Het blijkt in zoverre we erop bedacht zijn ze in stand te houden, lang te laten meegaan, in goede staat, ze zo lang mogelijk te laten dienen voor het doel waarvoor ze gemaakt zijn, zodat er niets nodeloos verloren gaat. In de centra van het Opus Dei zult u een eenvoudige, gezellige en vooral verzorgde aankleding vinden. We moeten de armoede van een huis niet verwarren met slechte smaak of vuiligheid. Aan de andere kant heb ik er begrip voor, dat u geheel volgens uw mogelijkheden, uw verplichtingen naar de buitenwereld, naar uw gezin, dingen van waarde bezit en dat u daar zorg voor hebt en toch de geest van versterving bewaart. Dat is onthechting.

Heel wat jaren geleden, meer dan vijfentwintig jaar, ging ik nog wel eens naar een charitatieve instelling. De bedelaars in de eetzaal hadden de hele dag niets anders te eten dan de maaltijd die daar geserveerd werd. Het was een ruime zaal. De verzorging was in handen van een paar toegewijde dames. Nadat de eerste maaltijd uitgedeeld was, verdrongen andere bedelaars zich om de restjes. Een van de bedelaars uit die tweede groep trok mijn aandacht. Hij was in het bezit van een tinnen lepel! Die haalde hij voorzichtig en met graagte uit zijn zak. Hij bekeek hem vol genot. Toen hij zijn portie gegeten had, keek hij opnieuw naar de lepel. Het leek wel alsof zijn ogen het uitschreeuwden: die is van mij! Hij likte hem twee keer af om hem schoon te maken en stak hem toen geheel voldaan weer tussen de plooien van zijn lompen. Het was zijn lepel, echt helemaal van hem: de armoedzaaier, die zich tussen die mensen, tussen zijn armzalige lotgenoten, rijk voelde!

In diezelfde tijd kende ik een dame uit de hoogste adellijke kringen, een Grande van Spanje. Voor God telt dat niet. We zijn allemaal gelijk, allemaal kinderen van Adam en Eva, allemaal zwakke schepselen, met deugden en gebreken, tot de ergste misdaden in staat —als de Heer ons aan ons lot zou overlaten. Nu Christus ons vrijgekocht heeft, bestaat er geen verschil meer van ras, taal, huidskleur, afstamming, rijkdom…: wij zijn allen kinderen van God. De persoon over wie ik u nu vertel, woonde in een voornaam huis, maar ze gaf nog geen twee stuiver per dag voor zichzelf uit. Haar personeel echter betaalde ze wel royaal en de rest besteedde ze om behoeftigen te hulp te komen, terwijl ze zichzelf allerlei dingen ontzegde. Deze dame had geen gebrek aan dingen waar anderen zo naar verlangen, maar zelf was ze arm, zeer offervaardig, aan alles volledig onthecht. Hebt u mij begrepen? We hoeven trouwens alleen maar naar het woord van de Heer te luisteren: Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der hemelen (Mat 5, 3).

Als u die geest wilt verwerven, moet u gierig zijn voor uzelf en heel royaal voor anderen. Geef niet te veel uit voor luxe, grillen,ijdelheid, gemakzucht… Praat uzelf geen behoeften aan. Kortom, leer met de heilige Paulus te weten wat armoede is en wat overvloed is. Ik ben volledig ingewijd. Ik kan volop eten en ik kan honger lijden, ik ben vertrouwd met overvloed en met gebrek. Alles vermag ik in Hem die mij kracht geeft (Fil 4, 12­13). En we zullen net als de Apostel als overwinnaars uit de geestelijke strijd te voorschijn komen voor zover we zorgen in ons hart onthecht en vrij van banden te zijn.

“Wij allen die het strijdperk van het geloof hebben betreden —zegt de heilige Gregorius de Grote— nemen het op ons te strijden tegen de boze geesten. De duivels bezitten niets in deze wereld. En omdat ze daardoor naakt in het krijt treden, moeten wij ook naakt strijden. Want als een kampvechter met kleren aan strijdt tegen een kampvechter zonder kleren, zal hij snel in het stof moeten bijten, want zijn vijand zal iets vinden om hem vast te grijpen. En wat zijn de dingen van deze wereld anders dan een soort kleding?” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 32, 2 (PL 76, 1233)).