Lijst van punten

Er zijn 4 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Middelmatigheid → lauwheid.

Verkwik u door het kindschap Gods. God is een Vader vol tederheid, vervuld van oneindige liefde. Noem Hem door de dag vaak ?Vader? en zeg Hem —tussen Hem en u alleen, in uw hart— dat u Hem bemint, dat u Hem aanbidt: dat u zich trots en sterk voelt nu u zijn kind bent. Dit veronderstelt een schema voor het inwendig leven dat al uw vroomheidsbetuigingen aan God —nogmaals, niet veel, maar wel constant— moet kanaliseren, dat u in staat zal stellen u de gevoelens en manieren van een goed kind eigen te maken.

Ik moet u nog wel waarschuwen tegen het gevaar van de sleur —echt de dood voor de vroomheid— die zich vaak aandient onder het mom van het verlangen grote dingen te realiseren of aan te pakken, terwijl men uit gemakzucht de dagelijkse plichten verwaarloost. Als u deze neiging ontdekt, plaats u dan oprecht van hart voor het aanschijn van de Heer. Bedenk of de verveling van almaar dezelfde strijd niet ontstaat, omdat u God te weinig zoekt. Kijk of —uit gebrek aan edelmoedigheid, aan offervaardigheid— de stipte volharding bij het werk niet verzwakt is. Dan lijken uw vrome gewoonten, uw kleine verstervingen, uw apostolische arbeid die niet direct resultaat oplevert, verschrikkelijk steriel. We voelen ons leeg en we beginnen misschien te dromen over nieuwe plannen om de stem van de hemelse Vader te smoren die volstrekte trouw vraagt. En met een nachtmerrie van grootheidswaan in de ziel raken we de meest zekere realiteit kwijt, de weg die ons rechttoe rechtaan tot de heiligheid voert. Dit is het duidelijkste teken dat we de bovennatuurlijke visie kwijt zijn, de overtuiging dat we kleine kinderen zijn, de stellige wetenschap dat onze Vader in ons wonderen bewerkstelligt als we met nederigheid opnieuw beginnen.

Bij de vijver van Silóam

Ik zou graag Jezus zelf over het geloof laten spreken om ons te onderrichten in het geloof. Laten we daarom het Nieuwe Testament opslaan en samen met Hem een paar episoden uit zijn leven opnieuw beleven. Hij voelde zich niet te goed zijn leerlingen te leren, beetje bij beetje, zich te verliezen in het met vertrouwen volvoeren van de Wil van de Vader. Hij onderrichtte hen met woord en daad.

Laten we het negende hoofdstuk van het evangelie van Johannes nog eens goed bekijken. In het voorbijgaan zag Hij een man die blind was van zijn geboorte af. Zijn leerlingen vroegen Hem: Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd? (Joh 9, 1­2). Ondanks het feit dat die mannen zo dicht bij Christus waren, dachten zij toch kwaad van die arme blinde. Ik zeg u dit, opdat u niet verbaasd zult zijn, als —in de loop van uw leven, in uw dienst aan de Kerk— volgelingen van de Heer zich tegenover u net zo blijken te gedragen; of tegenover anderen. Het is niet van belang: schenk er net als de blinde geen aandacht aan. Lever uzelf werkelijk over in de handen van Christus. Hij is niet agressief, Hij vergeeft; Hij veroordeelt niet, Hij absolveert. Hij beschouwt de ziekte niet met onverschilligheid; integendeel met goddelijke zorgzaamheid past hij het geneesmiddel toe.

Onze Heer spuwde op de grond, maakte met het speeksel slijk, bestreek daarmee de ogen van de man en zei tot hem: ga u wassen in de vijver van Silóam — wat betekent: gezondene. Hij ging er naar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan (Joh 9, 6­7).

Aardse verwachtingen en christelijke hoop

In een monotone cadans klinkt uit de mond van velen het afgezaagde oude liedje dat 'de hoop het laatste is dat verloren gaat'. Alsof de hoop een handreiking zou zijn om zonder belemmeringen en met onbezorgd geweten rond te lopen; alsof het een excuus zou zijn de gewenste wijziging van het gedrag en ook de strijd om edele doelen en bovenal het bereiken van het hoogste doel, onze vereniging met God, sine die, voor onbepaalde termijn uit te stellen.

Ik zou zeggen, dat dit de weg is waarlangs hoop en gemakzucht verwisseld worden. In de grond heeft men niet het verlangen een werkelijk, hetzij geestelijk, hetzij stoffelijk nastrevenswaardig goed te verwerven. Het allerhoogste streven van sommigen wordt teruggebracht tot het uit de weg gaan van alles wat de —schijnbare— rust van een onbeduidend bestaan zou kunnen verstoren. Met een benepen, verlegen, luie ziel geeft het schepsel zich over aan subtiele egoïsmen en is tevreden als de dagen, maanden, jaren sine spe nec metu, zonder hoop of vrees, als een schaduw heenvlieden; zonder aspiraties die iets van zijn krachten zouden vergen; zonder strijdgewoel. Wat telt, is het ontlopen van het risico van tranen of versmaad te worden. Wie het verlangen verliest iets te bezitten uit angst voor de eisen die het veroveren ervan stelt, wat een lange weg moet die mens gaan om iets te bereiken.

Ook is er geen gebrek aan de oppervlakkige houding van diegenen die —onder de schijn van kunst en wetenschap— de hoop veranderen in goedkope poëzie. Niet in staat tot een echte confrontatie met hun eigen binnenste ik, en tot een doelbewuste keus voor het goede, brengen zij de hoop terug tot een illusie, tot een utopische droom, tot louter een troost voor de ellende van een moeilijk leven. De hoop —de valse hoop— verwordt voor hen tot een frivole bevlieging die tot niets leidt.

Maar los van alle benepen en lichtzinnige lieden zijn er in onze wereld veel rechtschapen mensen die gedreven worden door een edel ideaal —hoewel zonder bovennatuurlijke drijfveer, uit menslievendheid— en het hele scala van ontberingen ondergaan, zich edelmoedig opofferen bij het dienen van anderen, door hen te helpen in hun lijden en hun moeilijkheden. Ik kan niet anders dan daar ontzag voor hebben. En ik voeg daar mijn bewondering aan toe voor de vasthoudendheid van diegeen die welbewust werk doet voor een zuiver ideaal. Toch voel ik me verplicht eraan te herinneren, dat alles wat wij hier beginnen, zolang als het alleen onszelf geldt, het zegel draagt van de vergankelijkheid. Denk na over de woorden van de Heilige Schrift: Maar toen ik terugzag op alles wat ik met mijn handen gepresteerd had en op al de moeite die mij dat gekost had, stelde ik vast: het is allemaal ijdel en grijpen naar wind. Er valt niets mee te winnen onder de zon (Pr 2, 11).

Daar waar wij ons bevinden, spoort de Heer ons aan: waakt! Laten we na deze vraag van God ons geweten voeden met hoopvol verlangen naar heiligheid, met daden. Geef mij uw hart, mijn zoon (Spr 23, 26), fluistert Hij ons in het oor. Houd op luchtkastelen te bouwen, besluit uw ziel te openen voor God, want alleen in de Heer zult u een echt fundament vinden voor uw hoop en voor het weldoen aan de anderen. Wanneer men niet strijdt met zichzelf, wanneer men de vijanden die de innerlijke burcht belagen —trots, afgunst, zingenot van het lichaam en van de ogen, zelfgenoegzaamheid, een dwaze zucht naar losbandigheid— niet definitief afslaat, wanneer er geen innerlijk gevecht meer is, zullen alle meer edele idealen verdorren als een bloem in het gras. De zon komt op met haar verzengende hitte; zij doet het gras verdorren, de bloem valt af en heel haar luister is verdwenen (Jak 1, 10­11). Dan zullen ontmoediging en droefheid in de kleinste spleten ontspruiten, als onkruid dat alles overwoekert.

Jezus neemt geen genoegen met een aarzelend gestamelde instemming. Hij maakt er aanspraak op en heeft er recht op dat wij vastberaden, zonder concessies aan moeilijkheden, onze weg gaan. Hij verwacht flinke en concrete stappen. Al te algemeen geformuleerde voornemens leiden immers meestal tot bijna niets. Die zo weinig omlijnde voornemens lijken me bedrieglijke hersenspinsels die de goddelijke stemmen, die het hart hoort, tot zwijgen brengen. Het zijn dwaallichten die niet branden en geen warmte geven. Het zijn voornemens die net zo vlug verdwijnen als ze opgekomen zijn.

Daarom zou ik overtuigd zijn van de oprechtheid van uw pogingen om het doel te bereiken als ik u er welbewust op af zie gaan. Doe het goede, door uw gewone houding tegenover de bezigheden van elk moment te herzien. Beoefen de gerechtigheid, met name in de omgeving waar u gewoonlijk verkeert, ook al gaat u gebukt onder vermoeidheid. Koester het geluk van de mensen om u heen, door de anderen met blijdschap te dienen op uw werkplek, door u in te spannen uw eigen werk zo volmaakt mogelijk uit te voeren, door begrip, door een glimlach, met de houding van een gedoopte. En alles voor God, met zijn glorie in gedachten, met de blik omhoog, hunkerend naar het uiteindelijke Vaderland, want alleen dat doel loont de moeite.