Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Dood → hoop.

Hier, in aanwezigheid van God, die ons leidt vanuit het tabernakel —wat een krachtbron, die werkelijke nabijheid van Christus!— hier gaan wij vandaag onze gedachten wijden aan die zoete gave van God, de hoop, die onze ziel vult met vreugde, spe gaudentes (Rom 12, 12), verheugd door de hoop, verblijd, want ons wacht —als we trouw zijn— de oneindige Liefde.

Laten wij nooit vergeten, dat er voor iedereen —voor ieder van ons, zonder uitzondering— slechts twee wijzen van bestaan zijn hier op aarde: een goddelijk leven leiden en strijden om God te behagen of, wanneer men het zonder Hem stelt, het leven te leiden als een dier, met min of meer menselijke trekjes. Ik heb nooit veel waarde toegekend aan de 'schijn-heiligen' die er prat op gaan ongelovig te zijn. Ik houd werkelijk van hen, zoals ik van alle mensen, mijn broeders en zusters, houd. Ik bewonder hun goede wil die in bepaald opzicht zelfs heldhaftig blijkt te zijn, maar ik heb medelijden met hen, omdat hen het geweldige ongeluk treft, dat zij het licht en de warmte van God en de onnoemelijke blijdschap van de op God gerichte hoop missen.

Een oprecht christen, die leeft overeenkomstig zijn geloof, doet niets dan voor het aangezicht van God, met bovennatuurlijke visie. Hij werkt in deze wereld, die hij hartstochtelijk bemint, bezig met aardse beslommeringen, met de blik naar de Hemel. Sint Paulus bevestigt het: quae sursum sunt quaerite, zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods. Zint op het hemelse, niet op het aardse. Gij zijt immers gestorven —aan wat van de wereld is door het doopsel— en uw leven is nu met Christus verborgen in God (Kol 3, 1­3).

Deze onbestendigheid verstikt de hoop niet. Integendeel, als wij de kleinheid en vergankelijkheid erkennen van wat wij hier op aarde ondernemen, opent ons werk zich voor de echte hoop, die alle menselijk handelen verheft en het verandert in een samenkomen met God. Dan wordt onze arbeid verlicht met een altijddurende glans die de schaduwen van de teleurstellingen verdrijft. Maar als wij van onze tijdelijke werken absolute doeleinden maken door uit ons blikveld onze eeuwige rustplaats en het doel waartoe wij geschapen zijn —de Heer beminnen en loven en Hem later bezitten in de Hemel— te ontnemen, veranderen de schitterendste bedoelingen in verraad, zelfs in een middel dat schande over de schepselen brengt. Herinner u de oprechte en beroemde uitroep van de heilige Augustinus die zoveel bitterheid heeft ervaren, toen hij God niet kende en het geluk verre van Hem zocht: “U hebt ons geschapen, Heer, om de uwen te zijn. Ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U!” (H. Augustinus, Confessiones, 1, 1, 1 (PL 32, 661)). Misschien bestaat er in het leven van de mensen niets droevigers dan de misleidingen die het gevolg zijn van het verdwijnen van de hoop of van een vervalste hoop die zich aandient met een perspectief dat niet de Liefde op het oog heeft, die verzacht zonder te verzadigen.

Wat mij betreft, en ik hoop dat u hetzelfde overkomt, de zekerheid mij een kind van God te voelen —te weten— vervult mij werkelijk met hoop. Deze hoop, die een goddelijke deugd is, past zich, eenmaal ingestort in de schepsels, aan onze natuur aan en is ook een zeer menselijke deugd. Ik ben gelukkig met de zekerheid van de hemel, die wij zullen bereiken als we trouw blijven tot het einde; met het geluk dat ons zal toevallen, quoniam bonus (Ps 106, 1), omdat mijn God goed is en zijn barmhartigheid oneindig. Deze overtuiging brengt mij ertoe te begrijpen, dat alleen wat getekend is met het spoor van God, het onuitwisbaar teken van de eeuwigheid toont en een onvergankelijke waarde heeft. Daarom zal de hoop geen scheiding brengen tussen mij en de dingen van deze wereld, maar mij juist op een nieuwe manier dichter bij deze werkelijkheden brengen, op een christelijke wijze die tracht in alles het verband tussen de natuur, de gevallen natuur, en God Schepper, en God Verlosser te ontdekken.

Waarop hopen?

Misschien vraagt meer dan een zich af: wij christenen, waarop moeten wij hopen? De wereld biedt ons toch al veel goede dingen, aantrekkelijk voor dat hart van ons dat geluk zoekt en vol verlangen de liefde najaagt. Anderzijds willen wij handenvol vrede en vreugde zaaien. Wij willen niet bevredigd worden met het bereiken van persoonlijke voorspoed en wij streven ernaar dat alle mensen om ons heen gelukkig zijn.

Jammer genoeg vergeten mensen met een oprechte maar afgestompte visie, met enkel vergankelijke en vluchtige idealen, dat de aspiraties van de christen gericht moeten zijn op hogere, oneindige toppen. De Liefde zelf van God is wat ons aangaat, wij zullen haar volledig genieten, met een oneindige vreugde. Wij hebben op heel veel manieren vastgesteld, dat de dingen van hier beneden van voorbijgaande aard zijn, zoals alles, bij het eind van de wereld. Zelfs eerder voor ieder van ons, bij de dood, want onze rijkdommen en roem vergezellen ons niet in het graf. Daarom hebben we, op de wieken van de hoop, die ons hart bezielt zich te verheffen tot God, geleerd te bidden: in te Domine speravi, non confundar in aeternum (Ps 30, 2), in U heb ik mijn hoop gesteld, want Gij voert mij bij de hand, nu en elk moment, door de eeuwen der eeuwen.

Daar waar wij ons bevinden, spoort de Heer ons aan: waakt! Laten we na deze vraag van God ons geweten voeden met hoopvol verlangen naar heiligheid, met daden. Geef mij uw hart, mijn zoon (Spr 23, 26), fluistert Hij ons in het oor. Houd op luchtkastelen te bouwen, besluit uw ziel te openen voor God, want alleen in de Heer zult u een echt fundament vinden voor uw hoop en voor het weldoen aan de anderen. Wanneer men niet strijdt met zichzelf, wanneer men de vijanden die de innerlijke burcht belagen —trots, afgunst, zingenot van het lichaam en van de ogen, zelfgenoegzaamheid, een dwaze zucht naar losbandigheid— niet definitief afslaat, wanneer er geen innerlijk gevecht meer is, zullen alle meer edele idealen verdorren als een bloem in het gras. De zon komt op met haar verzengende hitte; zij doet het gras verdorren, de bloem valt af en heel haar luister is verdwenen (Jak 1, 10­11). Dan zullen ontmoediging en droefheid in de kleinste spleten ontspruiten, als onkruid dat alles overwoekert.

Jezus neemt geen genoegen met een aarzelend gestamelde instemming. Hij maakt er aanspraak op en heeft er recht op dat wij vastberaden, zonder concessies aan moeilijkheden, onze weg gaan. Hij verwacht flinke en concrete stappen. Al te algemeen geformuleerde voornemens leiden immers meestal tot bijna niets. Die zo weinig omlijnde voornemens lijken me bedrieglijke hersenspinsels die de goddelijke stemmen, die het hart hoort, tot zwijgen brengen. Het zijn dwaallichten die niet branden en geen warmte geven. Het zijn voornemens die net zo vlug verdwijnen als ze opgekomen zijn.

Daarom zou ik overtuigd zijn van de oprechtheid van uw pogingen om het doel te bereiken als ik u er welbewust op af zie gaan. Doe het goede, door uw gewone houding tegenover de bezigheden van elk moment te herzien. Beoefen de gerechtigheid, met name in de omgeving waar u gewoonlijk verkeert, ook al gaat u gebukt onder vermoeidheid. Koester het geluk van de mensen om u heen, door de anderen met blijdschap te dienen op uw werkplek, door u in te spannen uw eigen werk zo volmaakt mogelijk uit te voeren, door begrip, door een glimlach, met de houding van een gedoopte. En alles voor God, met zijn glorie in gedachten, met de blik omhoog, hunkerend naar het uiteindelijke Vaderland, want alleen dat doel loont de moeite.

Wat zal het prachtig zijn als onze Vader ons zegt: Goede en getrouwe dienaar, over weinig waart ge trouw, over veel zal Ik u aanstellen. Ga binnen in de vrede van uw Heer (Mat 25, 21). Wees hoopvol. Dat is het wonder van de contemplatieve ziel. Wij leven uit het geloof, de hoop en de liefde. En de hoop maakt ons machtig. Denk nog eens aan de heilige Johannes: Ik schrijf u, jongemannen, dat gij sterk zijt. Gods woord woont in u en gij hebt de boze overwonnen (1 Joh 2, 14). God dringt bij ons aan, omwille van de eeuwige jeugd van zijn Kerk en van de hele mensheid. Al het menselijke kunt u goddelijk maken, zoals koning Midas alles wat hij aanraakte, in goud veranderde.

Vergeet het nooit, na de dood zult u ontvangen worden door de Liefde. En in de liefde van God zult u bovendien alle zuivere liefde vinden die u op aarde bezat. De Heer heeft het zo beschikt, dat wij deze korte reis van ons bestaan afleggen met werken en, zoals zijn Eniggeborene, weldoende rond te gaan (vgl. Hand 10, 38). Ondertussen moeten wij alert zijn op het horen van de roep die de heilige Ignatius van Antiochië waarnam in zijn ziel, toen het uur van zijn marteldood aanbrak: “Kom naar de Vader” (H. Ignatius van Antiochië, Epistola ad Romanos, 7 (PG 5, 694)), kom naar uw Vader die vol verlangen op u wacht.

Vraag de heilige Maria, Spes nostra, onze hoop, dat zij in ons het heilig verlangen doet ontbranden allen bijeen te wonen in het huis van de Vader. Niets zal ons zorgen baren, als wij besluiten ons hart te verankeren in het verlangen naar het echte Vaderland: de Heer zal ons leiden met zijn genade en het schip met gunstige wind naar wolkeloze kusten stuwen.