Lijst van punten

Er zijn 7 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Armoede → verantwoordelijkheid en vrijgevigheid.

Het is natuurlijk niet mijn bedoeling u zover te krijgen, dat u uw plichten verzaakt en niet voor uw rechten opkomt. Integendeel, in de regel staat voor iedereen een terugtocht op dit front gelijk aan laffe desertie in de strijd om de heiligheid waartoe God ons geroepen heeft. Daarom moet u in alle gemoede ervoor zorgen —met name in uw werk— dat het u noch de uwen aan iets ontbreekt dat voor een waardig christelijk leven wel nodig is. Als je ooit eens aan den lijve de last voelt, dat je iets te kort komt, wees dan niet bedroefd, niet opstandig. Ik herhaal, probeer alle eerlijke middelen aan te wenden om een dergelijke situatie te boven te komen, want langs elke andere weg tart u uiteindelijk God. En vergeet in de strijd nooit: omnia in bonum, alles strekt tot heil! Alles —of het nu gebrek is of armoede— strekt tot het heil van wie God liefheeft (vgl. Rom 8, 28). Maak er van nu af aan een gewoonte van het hoofd te bieden aan kleine beperkingen, ongemakken, kou, warmte, het gemis van iets dat u denkt nodig te hebben, het niet kunnen uitrusten zoals u wilt en wanneer u wilt; honger, eenzaamheid, ondankbaarheid, onbegrip, smaad…

Vader… neem ze niet weg uit deze wereld

Wij zijn gewone mensen, doorsnee christenen, opgenomen in de bloedbaan van de maatschappij en de Heer wil, dat we juist te midden van ons werk en ons beroep heilig en apostolisch zijn. Dat betekent dat we onze heiliging moeten zoeken in ons werk, in het heiligen daarvan en in de hulp aan anderen zich te heiligen in hun werk. Wees ervan overtuigd, dat dit de plaats is waar God als een zorgzame Vader en Vriend op ons wacht. En bedenk, dat u, als u uw werk op verantwoorde wijze doet, niet alleen voorziet in uw financiële behoeften, maar ook de meest rechtstreekse bijdrage levert aan de vooruitgang van de maatschappij, de lasten van anderen verlicht en steun verleent aan hulpacties op plaatselijk of mondiaal niveau ten behoeve van minder bedeelde individuen of volkeren.

De onthechting die ik met de blik gericht op ons Voorbeeld verkondig, is heer en meester zijn over jezelf. Dat is iets anders dan schreeuwerige en opzichtige armoede, waarachter luiheid en slordigheid verborgen gaan. U moet u kleden naar uw positie, naar de gewoonten van uw woonplaats, uw familie, uw werk… zoals uw vrienden en collega's, maar dan omwille van God. U moet daarmee een echt en aantrekkelijk beeld willen geven van het ware christelijk leven. Gewoon, zonder overdrijven. Hierin kun je naar mijn stellige overtuiging beter fouten maken door te veel, dan door te weinig. Welke voorstelling hebt u van het gedrag van onze Heer? Hebt u er nooit aan gedacht met hoeveel waardigheid Hij dat naadloze opperkleed dat waarschijnlijk door de handen van de heilige Maria geweven is, gedragen moet hebben? Bent u vergeten hoe Hij zich in het huis van Simon beklaagt, dat men Hem geen water heeft aangeboden om zijn handen te wassen voor Hij aan tafel ging? (vgl. Luc 7, 36­50). Natuurlijk, Hij gebruikte dit gebrek aan goede manieren om aan de hand van een onbelangrijk voorval zijn leer duidelijk te maken, hoe liefde blijkt uit de kleinste dingen; maar Hij doet dit zo, door duidelijk te laten zien dat Hij de gewone omgangsvormen in acht neemt. Daarom moeten we, u en ik, moeite doen ons van aardse goederen en comfort los te maken: zonder uit de toon te vallen, zonder iets vreemds te doen.

We weten dat we heer en meester over deze wereld en trouwe rentmeesters van God zijn. Persoonlijk vind ik, dat dit moet blijken uit de mate van zorg waarmee we met de dingen die we gebruiken, omgaan. Het blijkt in zoverre we erop bedacht zijn ze in stand te houden, lang te laten meegaan, in goede staat, ze zo lang mogelijk te laten dienen voor het doel waarvoor ze gemaakt zijn, zodat er niets nodeloos verloren gaat. In de centra van het Opus Dei zult u een eenvoudige, gezellige en vooral verzorgde aankleding vinden. We moeten de armoede van een huis niet verwarren met slechte smaak of vuiligheid. Aan de andere kant heb ik er begrip voor, dat u geheel volgens uw mogelijkheden, uw verplichtingen naar de buitenwereld, naar uw gezin, dingen van waarde bezit en dat u daar zorg voor hebt en toch de geest van versterving bewaart. Dat is onthechting.

Tot slot wil ik met u een paar gedachten wijden aan het evangelie van vandaag: Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde die Hij uit de doden had opgewekt. Men gaf daar ter ere van Hem een maaltijd. Marta bediende en Lazarus was een van degenen die met Hem aanlagen. Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus' voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur (Joh 12, 1­3). Wat een verrukkelijk helder teken van grootmoedigheid ligt er in de verspilling van Maria! Judas vindt het maar niks dat er een balsem vermorst is die wel —in zijn hebzucht had hij het precies uitgerekend— driehonderd denaries (vgl. Joh 12, 5) waard was.

Echte onthechting leidt ertoe, dat we edelmoedig zijn tegenover God en onze broeders en zusters. Ze brengt ons ertoe hulpbronnen te zoeken, ons niet te ontzien anderen te helpen die het nodig hebben. Een christen kan niet volstaan met enkel het werk te doen dat voldoende inkomen oplevert voor hem en de zijnen. Zijn grootheid van harte zal hem dwingen een handje uit te steken om anderen te helpen, uit naastenliefde en ook uit rechtvaardigheidszin, zoals de heilige Paulus aan de Romeinen schrijft: Want de gemeenten van Macedonië en Acháïa hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Een mooi besluit, maar zij staan ook bij hen in de schuld; daar de heiligen deel hebben gekregen aan hun geestelijke gaven, zijn zij van hun kant verplicht hen materieel bij te staan (Rom 15, 26­27).

Wees niet karig of vrekkig tegenover Hem die zich zo royaal voor ons heeft overtroffen dat hij zich voor ons helemaal heeft overgeleverd, zonder maat. Bedenk eens: wat kost het u, zelfs als we het over geld hebben, dat u christen bent? Maar vergeet vooral niet dat God houdt van een blijmoedige gever. En God heeft de macht u met alle gaven te overstelpen, zodat gij altijd in alle opzichten, van al het nodige voorzien, nog ruimschoots overhoudt voor elk goed werk (2 Kor 9, 7­8).

Nu we in deze Goede Week dichter bij het lijden van Christus komen, vragen we aan de allerheiligste Maagd Maria, dat wij, net als zij (vgl. Luc 2, 19), deze lessen in ons hart zullen kunnen overwegen en bewaren.

Sta me toe dat ik een- en andermaal de weg benadruk die God wenst dat iedereen zal volgen, als Hij ons roept Hem te dienen midden in de wereld om die te heiligen en onszelf te heiligen door onze gewone bezigheden. Met een kolossaal gezond verstand, tegelijk doordrongen van het geloof, zegt de heilige Paulus dat in de wet van Mozes staat: Ge moogt een os bij het dorsen niet muilbanden (Deut 25, 4). En hij vraagt zich af: Waar immers geschreven staat: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, is het duidelijk dat het God eigenlijk niet te doen is om de dieren, maar om de mens. Om onzentwil staat het geboekstaafd dat de ploeger moet ploegen en de dorser dorsen, in de hoop zijn deel te ontvangen (1 Kor 9, 9­10).

Het christenleven is nooit alleen maar een verstikkend raamwerk van verplichtingen geweest dat de ziel ten prooi laat aan een slopende spanning. Het voegt zich soepel naar de individuele omstandigheden, zoals de handschoen zich voegt naar de hand, en het vraagt ons dat wij bij het met gebed en versterving verrichten van onze gewone werkzaamheden —grote en kleine— nooit de bovennatuurlijke visie kwijtraken. Bedenk, dat God zijn schepselen hartstochtelijk liefheeft, en hoe zou de ezel kunnen werken als hij niets te eten krijgt, als hij geen moment krijgt om op krachten te komen, of als zijn kracht gebroken wordt door buitensporige zweepslagen? Uw lichaam is als een ezeltje —een ezeltje was de troon van God in Jeruzalem— dat u op zijn rug over Gods wegen door de wereld draagt. Houd het stevig bij de teugel, anders dwaalt het van de paden van de Heer af. Spoor het aan, dan draaft het zo vrolijk en vastberaden voort als van een ezel verwacht kan worden.

Daarom herhaal ik met de heilige Paulus: Al spreek ik met de tongen van engelen en mensen: als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal. Al heb ik de gave der profetie, al ken ik alle geheimen en alle wetenschap, al heb ik het volmaakte geloof dat bergen verzet: als ik de liefde niet heb, ben ik niets. Al deel ik heel mijn bezit uit, al geef ik mijn lichaam prijs aan de vuurdood: als ik de liefde niet heb, baat het mij niets (1 Kor 13, 1­3).

Op deze woorden van de Apostel van de heidenen komen er tot op vandaag reacties zoals die van de leerlingen van Christus toen de Heer het sacrament van zijn Lichaam en Bloed aankondigde: Deze taal stuit iemand tegen de borst. Wie kan daar naar luisteren? (Joh 6, 60). Het stuit tegen de borst, jazeker. De liefde waarover de Apostel schrijft, beperkt zich nu eenmaal niet tot filantropie, tot medemenselijkheid of vanzelfsprekend medelijden met andermans leed. Het vraagt het beoefenen van de theologale deugd van de liefde tot God en de liefde, omwille van God, voor de anderen. Daarom: De liefde vergaat nimmer. De gave der profetie zal verdwijnen, tongen zullen verstommen, de kennis zal een einde nemen. Nu echter blijven geloof, hoop en liefde, de grote drie; maar de liefde is de grootste (1 Kor 13, 8 en 13).

De enige weg

Wij zijn er nu van overtuigd, dat de liefde niets te maken heeft met deze karikatuur die men soms schetst van deze deugd, die centraal staat in het christenleven. Waarom is het dan nodig voortdurend de liefde te preken? Is het soms een verplicht onderwerp, maar met weinig mogelijkheden om met concrete daden naar buiten te treden?

Als wij om ons heen zouden kijken, zouden wij misschien redenen kunnen vinden te denken dat de liefde illusoire deugd is. Als u echter de dingen zoudt beschouwen met een bovennatuurlijke visie, zoudt u ook de wortel van die steriliteit ontdekken: het ontbreken van een intense en voortdurende omgang, van persoon tot Persoon, met onze Heer Jezus Christus; en de onbekendheid met het werk van de Heilige Geest in de ziel, waarvan de liefde nu juist de eerste vrucht is.

Na het aanhalen van enige raadgevingen van de Apostel —helpt elkaar zulke lasten te dragen; op die manier zult ge de wet van Christus vervullen (Gal 6, 2)— gaat een Kerkvader verder: “door Christus lief te hebben zullen wij makkelijk de zwakte van anderen kunnen verdragen, ook van hem die wij nog niet beminnen, omdat hij geen goede werken verricht” (H. Augustinus, De diversis quaestionibus octoginta tribus, 71, 7 (PL 40, 83)).

Hier staan we voor de weg die ons doet groeien in liefde. Als wij zouden denken, dat wij ons eerst zouden moeten uitsloven in humanitair werk en dienstverlening, met uitsluiting van de liefde tot de Heer, zouden wij ons vergissen. “Laten wij Christus niet verwaarlozen als gevolg van onze zorg voor onze zieke naaste, want wij moeten de zieke liefhebben omwille van Christus” (Ibidem).

Kijk voortdurend naar Christus. Hij heeft, zonder op te houden God te zijn, zich vernederd door de gestalte van een slaaf aan te nemen (vgl. Fil 2, 6­7), om ons te kunnen dienen. Alleen in die richting ontvouwen zich doeleinden die de moeite waard zijn. De liefde zoekt eenwording, vereenzelviging met de geliefde. Door ons met Hem te verenigen zullen wij aangetrokken worden door het vurig verlangen zijn leven van overgave, van mateloze liefde, van opoffering tot in de dood, te leiden. Christus stelt ons voor de definitieve keuze: ofwel ons eigen bestaan op egoïstische en eenzame wijze verdoen, ofwel ons met al onze krachten wijden aan een dienende taak.