Lijst van punten

Er zijn 7 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Leken → hun missie inde Kerk en in de wereld.

Volgens de leer van het Concilie hebben de leken zowel in de Kerk als in de wereld een taak te vervullen. Vaak wordt dit niet helemaal juist begrepen en beperkt men zich tot het eerste of tot het tweede gebied. Hoe zou u uiteenzetten wat de opdracht is die de leken in de Kerk hebben en wat hun opdracht is in deze wereld?

Ik ben geenszins van mening, om twee verschillende taken gaat. En dit, omdat specifieke aandeel van de leek de zending juist bestaat de heiliging ab intra - binnenuit, dus onmiddellijk, direct - van de aardse realiteiten, de tijdelijke orde, de wereld.

Behalve deze eigen en specifieke taak hebben de leken - net als de priesters en religieuzen - een reeks bevoegdheden, rechten en plichten die samenhangen met hun juridische hoedanigheid als gelovige en die logischerwijs alleen binnen de kerkelijke gemeenschap verwerkelijkt kunnen worden: het actief deelnemen aan de liturgie van de Kerk, de mogelijkheid om rechtstreeks aan het eigen apostolaat van de hiërarchie mee te werken of deze in haar pastorale taak te adviseren als een verzoek daartoe gedaan wordt enzovoort.

De specifieke taak die hem in zijn hoedanigheid van leek toekomt, en de algemene taak die hem als gelovige toekomt, zijn echter niet tegengesteld aan elkaar en sluiten elkaar ook niet uit. Het is veeleer zo dat de ene de basis vormt voor de andere en dat beide elkaar aanvullen. Slechts de aandacht richten op de specifieke zending van de leek zonder tegelijk rekening te houden met zijn hoedanigheid van gelovige zou net zo dwaas zijn als zich een bloeiende tak voor te stellen die bij geen enkele boom hoort. Ziet men het specifieke, eigene en bijzondere van de leek over het hoofd of begrijpt men niet voldoende de kenmerken van deze apostolische taken midden in de wereld en de kerkelijke waarde ervan, dan zou de boom van de Kerk met zijn wijd uitstaande en uitnodigende takken gereduceerd worden tot een monstrueuze, kale stam.

Als het lekendom ter sprake komt, wordt vaak geen aandacht besteed aan de vrouw en aan de rol die haar in de Kerk toekomt. Ook spreekt men gewoonlijk over de sociale emancipatie van de vrouw alleen maar met het oog op haar activiteiten in het openbare leven. Waaruit bestaat nu naar uw opvatting de taak van de vrouw in de Kerk en in de wereld?

Voor mij is er geen enkele geldige reden om, met betrekking tot de vrouw, onderscheid te maken als er sprake is van de leek en van zijn apostolische taak, zijn rechten en plichten enzovoort. Alle gedoopten, of het nu mannen of vrouwen zijn, bezitten zonder onderscheid dezelfde waardigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid van de kinderen Gods. Zoals reeds sint Paulus aan de eerste christenen leerde, bestaat er in de Kerk deze radicale en fundamentele eenheid: Quicumque enim in Christo baptizati estis, Christum induistis. Non est Judaeus, neque Graecus; non est servus, neque liber; non est masculus, neque femina (Gal 3, 27-28); er is geen verschil meer tussen Jood en Griek, tussen slaaf en vrije, tussen man en vrouw.

Afgezien van het juridische vermogen om de heilige wijdingen te ontvangen - hier dient naar mijn mening om velerlei redenen, ook op gronden van het positieve goddelijke recht, een onderscheid gehandhaafd te blijven - moeten aan de vrouw in de wetgeving, het interne leven en de apostolische activiteiten van de Kerk dezelfde rechten en plichten toegekend worden als aan de man. Dit houdt dus in het recht om apostolaat te doen, verenigingen op te richten en te leiden, in alles wat het welzijn van de Kerk aangaat vrij en op verantwoorde wijze de eigen mening te uiten enzovoort. In theorie is dit niet moeilijk te accepteren als men de duidelijke theologische motieven beschouwt waarop dit alles steunt. Ik weet echter ook dat men hiermee in de praktijk bij een bepaalde mentaliteit nog op aanzienlijke weerstand stuit. Ik kan me nog goed de verbazing, zelfs de kritiek van bepaalde personen voor de geest halen, toen het Opus Dei moeite deed om het ook voor de vrouwelijke leden mogelijk te maken een academische graad in de theologie te behalen. Tegenwoordig doen deze personen ons na, en niet alleen hierin, maar in vele andere zaken. Naar mijn mening zullen deze weerstanden en aarzeling echter allengs verdwijnen. Want in laatste instantie is het slechts een kwestie van kerkopvatting: het gaat om het besef dat de Kerk nu eenmaal niet alleen uit priesters en religieuzen bestaat, maar dat ook de leken, mannen en vrouwen, het volk Gods vormen en krachtens goddelijk recht een geheel eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.

Ik zou hieraan willen toevoegen dat de wezenlijke gelijkheid tussen man en vrouw mijns inziens juist vereist dat men inziet dat de rol van elk van beiden elkaar aanvult zowel bij de opbouw van de Kerk als bij de vooruitgang van de maatschappij. De mens is door God immers niet voor niets als man en vrouw geschapen! Dit verschil moet men echter niet in een patriarchale zin opvatten, maar men moet het leren verstaan in geheel zijn diepte, met al zijn nuances en consequenties. Dat behoedt de man voor de verleiding op de Kerk en de maatschappij een louter mannelijk stempel te drukken. De vrouw ontloopt zo het gevaar dat ze het als haar zending gaat beschouwen in het volk van God en in de wereld bepaalde taken op te eisen die tot nu toe aan de man waren voorbehouden, ofschoon ze evengoed door de vrouw verricht kunnen worden. Het lijkt mij dat zowel de man als de vrouw zich geheel terecht als hoofdfiguren in de heilsgeschiedenis moeten beschouwen, maar op een elkaar aanvullende wijze.

Hoe kan met het bovengenoemde de kerkelijke realiteit van het Opus Dei in de pastorale werkzaamheid van de Kerk ingepast worden? En wat is zijn positie in de oecumene?

Het lijkt me belangrijk vooraf wat zaken duidelijk uiteen te zetten. Het zou verkeerd zijn het Opus Dei in verband te brengen met het ontwikkelingsproces van de staat van volmaaktheid in de Kerk, omdat het geenszins een moderne vorm of een aggiornamento van die staat is. Noch het theologische begrip van de status perfectionis in de zin van sint Thomas, Suarez en andere kerkelijke schrijvers, noch de verschillende juridische concretiseringen die dit theologische begrip heeft ondergaan of kan ondergaan, hebben iets te maken met de spiritualiteit en de apostolische doelstelling die God voor onze vereniging gewild heeft. Een volledige theologische uiteenzetting van dit probleem zou hier te ver voeren, maar het is voldoende er hier op te wijzen dat het Opus Dei zich ten aanzien van zijn leden niet druk maakt om geloften of beloften, noch om een andere vorm van toewijding die verder gaat dan de toewijding die elke christen reeds in het doopsel ontvangen heeft. Onze vereniging wil onder geen beding dat haar leden van staat veranderen, ophouden gewone gelovigen te zijn zoals de anderen om de bijzondere status perfectionis te verwerven. Integendeel het is de wens en het streven van het Opus Dei dat ieder lid zich inzet om binnen zijn eigen staat, op de concrete plaats die hij in de Kerk en in de maatschappij inneemt, zijn leven te heiligen en apostolisch werkzaam te zijn. Wij halen niemand weg van zijn plaats noch verwijderen we iemand van zijn werk of zijn betrokkenheid met de tijdelijke orde.

De sociale werkelijkheid, de spiritualiteit en de activiteiten van het Opus Dei sluiten dus aan bij een heel ander terrein van het leven van de Kerk, in concreto: het theologische en vitale proces dat de leken ertoe brengt hun kerkelijke verantwoordelijkheid volledig op zich te nemen op de manier die past bij hun participatie in de zending van Christus en Zijn Kerk. Dit was en is, in het bijna veertigjarig bestaan van het Werk, de constante zorg - sereen maar dringend - , waarmee God in mijn ziel en die van mijn kinderen het verlangen heeft willen kanaliseren om Hem te dienen.

Welke bijdrage het Opus Dei aan dit proces geleverd heeft? Misschien is het nu niet het meest geschikte moment om de balans van dat alles op te maken. Tot mijn grote vreugde heeft het Tweede Vaticaanse Concilie zich met deze problemen uitvoerig beziggehouden en zijn talrijke begrippen en situaties betreffende het leven en de zending van de leken door het kerkelijk leergezag voldoende uiteengezet en bevestigd. Desondanks is toch een aanzienlijk aantal problemen overgebleven, die voor de theologie in het algemeen nog echte grensproblemen zijn. Voor ons lijken, binnen de geest die God aan het Opus Dei gegeven heeft en die we ondanks onze tekortkomingen trouw trachten te volgen, de meeste van deze omstreden kwesties reeds op een wonderbare manier opgelost. Wij pretenderen echter niet deze oplossingen te presenteren als de enig mogelijke.

In dit zelfde kerkelijke ontwikkelingsproces zijn er ook aspecten die een prachtige verrijking van de christelijke leer vormen, en waartoe naar Gods wil het getuigenis en het leven van het Opus Dei wellicht niet weinig heeft bijgedragen, naast de waardevolle bijdragen van andere niet minder verdienstelijke apostolische initiatieven en verenigingen. Maar waarschijnlijk zal het nog geruime tijd vergen tot deze nieuwe theologische inzichten in het gehele leven van het volk Gods wortel schieten. U zelf hebt al in uw vorige vragen op enige van deze aspecten gewezen: de ontwikkeling van een authentieke lekenspiritualiteit; het begrijpen van de specifieke - niet officieel kerkelijke - taak in de Kerk van de leek; het nader formuleren van de rechten en verplichtingen die de leek als zodanig heeft; de relatie hiërarchie-leken; de gelijkwaardigheid van man en vrouw en het elkaar aanvullende karakter van hun beider taak in de Kerk; de noodzaak van een passende openbare mening binnen het volk Gods enzovoort.

Dit alles is nog volop in beweging, ook al is deze ontwikkeling soms niet vrij van paradoxen. Een zelfde zaak waaraan veertig jaar geleden bijna ieder, of zeg maar gerust iedereen, aanstoot nam, wordt vandaag heel normaal gevonden. En toch hebben maar zeer weinig mensen dat echt goed begrepen en proberen hun leven daarnaar in te richten.

Misschien kunnen we het beter met een voorbeeld duidelijk maken. Om de leden van het Opus Dei enige aspecten en consequenties van de bijzondere waardigheid en verantwoording uit te leggen die het Doopsel aan de christen geeft, schreef ik in 1932: “We moeten het vooroordeel uit de weg ruimen dat de gewone gelovigen niet veel anders kunnen dan de clerus bij het werk van het kerkelijke apostolaat behulpzaam zijn. Waarom zou het apostolaat van de leken altijd een participatie aan het hiërarchische apostolaat moeten zijn? De leken hebben een eigen plicht apostolaat te doen. En dat niet omdat ze bijvoorbeeld een missio canonica ontvangen, maar heel eenvoudig omdat ze een deel van de Kerk zijn. Deze taak… vervullen ze in hun beroep, in hun werk, in hun gezin, onder hun collega's en vrienden”.

Nu, na de plechtige verklaringen van het Tweede Vaticaanse Concilie, zal waarschijnlijk niemand meer de rechtzinnigheid van deze leer in twijfel trekken. Maar hoeveel mensen hebben in werkelijkheid afstand gedaan van hun mening dat het apostolaat van leken eigenlijk een pastoraal werk is dat van boven af georganiseerd is? Wie heeft nu al echt deze monolitische opvatting over het lekenapostolaat overwonnen en begrepen dat het ook zonder starre gecentraliseerde structuren, zonder missio canonica en zonder hiërarchisch mandaat kan en moet? Hoevelen die het lekendom als de longa manus Ecclesiae zien, verwarren het begrip van de Kerk als volk van God niet met het veel beperktere begrip van de hiërarchie? En anderzijds, hoeveel leken hebben al echt begrepen dat ze hun recht op een legitiem gebied van autonomie binnen het apostolaat alleen maar kunnen doen gelden, als ze bereid zijn op een fijngevoelige wijze met de hiërarchie verenigd te blijven?

Dergelijke overwegingen gelden ongetwijfeld ook voor talloze andere problemen, want zowel bij het uiteenzetten van de leer als bij de vorming van de gewetens en de vernieuwing van de kerkelijke wetgeving is er nog veel, zeer veel te doen. Ik vraag de Heer vaak - het gebed is altijd mijn machtigste wapen geweest - dat de Heilige Geest zijn volk, en vooral de hiërarchie, bij de uitvoering van al deze taken moge bijstaan. En tegelijkertijd bid ik dat de Heer zich ook verder van het Opus Dei wil bedienen, opdat wij zo goed mogelijk kunnen bijdragen in dit moeilijke maar prachtige proces van ontplooiing en groei van de Kerk.

Hoe ziet u de toekomst van het Opus Dei in de komende jaren?

Het Opus Dei is nog erg jong. Negenendertig jaar is voor een instelling nauwelijks een begin. Het is onze taak om samen met alle christenen te werken aan de grote opdracht getuigen van Christus evangelie te zijn en de mensen eraan te herinneren dat die blijde boodschap in staat is om iedere menselijke situatie levenskrachtig te maken. Het werk dat ons wacht is geweldig. Het is een oeverloze zee, want hoe de productieprocessen ook veranderen, zolang er mensen op aarde zijn, zullen ze werk hebben, dat ze kunnen opdragen aan God en kunnen heiligen. Met behulp van de genade Gods wil het Werk hun leren, van dat werk een dienst ten bate van alle mensen te maken, waar ze ook vandaan komen, tot welk ras of tot welke godsdienst ze ook behoren. En door zo de mensen te dienen, zullen ze God dienen.

Deze gedachten verschaffen een dieper inzicht in het wezen van de Kerk, die een door alle gelovigen gevormde gemeenschap is. Wij allen delen aldus in een en dezelfde zending, die ieder moet realiseren volgens zijn persoonlijke omstandigheden. Dankzij de aansporing van de Heilige Geest zijn de leken zich er steeds beter van bewust dat ze Kerk zijn, dat ze een specifieke, verheven en noodzakelijke - immers door God gewilde - taak hebben. Zij weten dat die taak berust op het eenvoudige gegeven dat ze christen zijn en dat die niet afhankelijk is van een opdracht van de hiërarchie. Het spreekt vanzelf dat de leken die taak in eenheid met de kerkelijke hiërarchie en in overeenstemming met het leergezag dienen te vervullen. Zonder eenheid met het bisschoppencollege en met het hoofd ervan, de Paus van Rome, kan er namelijk voor een katholiek geen eenheid met Christus bestaan.

Die specifieke manier waarop leken hun bijdrage aan de heiligheid en het apostolaat van de Kerk leveren bestaat in de vrije en verantwoordelijke werkzaamheid midden in de tijdelijke structuren; zo kunnen ze daar het zuurdesem van de christelijke boodschap overal brengen. Het getuigenis dat een christen door zijn leven geeft, zijn woord dat in de naam van God licht brengt en zijn verantwoordelijk handelen in de dienst van de medemensen, met wie hij de gemeenschappelijke problemen helpt oplossen, dat zijn allemaal uitingen van deze aanwezigheid, waardoor de gewone christen zijn goddelijke taak vervult.

Vele jaren geleden, al vanaf de stichtingsdag van het Opus Dei zelf, heb ik de volgende woorden van Christus die Johannes ons overlevert, zelf overwogen en anderen laten overwegen: et ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum (Joh 12,32). Christus trekt door zijn dood aan het kruis de hele schepping naar zich toe. In Zijn Naam moeten de christenen door hun werk midden in de wereld alle dingen met God verzoenen en zo Christus aan de top van alle menselijke activiteiten plaatsen.

Hieraan zou ik willen toevoegen dat naast deze bewustwording van de leken zich een analoge ontwikkeling bij de herders voordoet. Zij beseffen steeds meer wat het specifieke van de roeping van de leek is en dat deze roeping bevorderd en ondersteund moet worden door een pastoraal die te midden van het Volk Gods het charisma van de heiligheid en van het apostolaat laat ontdekken in de talloze en gevarieerde vormen zoals God die toestaat.

Deze nieuwe vorm van zielzorg stelt hoge eisen, maar is volgens mij absoluut noodzakelijk. Ze vereist de bovennatuurlijke gave om de geesten te onderscheiden, verder een fijngevoeligheid voor de dingen van God en de nederigheid om de eigen ideeën niet aan anderen op te dringen en dienstbaar te zijn aan wat God in de zielen opwekt. Kort gezegd, ze vereist de liefde voor de rechtmatige vrijheid van de kinderen Gods die Christus ontmoeten en Hem uitdragen over wegen, die weliswaar verschillend, maar allemaal even goddelijk zijn.

Een van de grootste gevaren die tegenwoordig een bedreiging voor de Kerk vormen, zou juist kunnen zijn dat deze door God gewilde christelijke vrijheid niet erkend wordt en dat men de christenen een verregaande gelijkvormigheid wil opdringen, omdat men daardoor een grotere doeltreffendheid denkt te kunnen bereiken. Die houding komt weliswaar voort uit de rechtmatige en zelfs prijzenswaardige wens, dat de Kerk een getuigenis moet geven dat de moderne wereld fascineert, maar toch ben ik bang dat die weg verkeerd is. Aan de ene kant zou de hiërarchie daardoor in tijdelijke zaken verstrikt kunnen raken, met als gevolg een andersoortig maar even noodlottig klerikalisme als in vroegere tijden. Aan de andere kant zou het de leken, de gewone christenen, kunnen isoleren van de wereld waarin ze leven en ze tot uitvoerders van beslissingen of ideeën maken, die hun ontstaan buiten die wereld vinden.

Ik heb de indruk dat van ons priesters de nederigheid verlangd wordt om te leren niet in de mode te zijn, maar om echte dienaren van de dienaren van God te zijn volgens het woord van de Doper: illum oportet crescere, me autem minui (Joh 3,30) - Hij moet groeien en ik moet kleiner worden. Op die wijze kunnen de gewone christenen, de leken, Christus in alle sectoren van de maatschappij tegenwoordig stellen. Een van de belangrijkste taken van de priester zal altijd zijn de christelijke leer te onderwijzen; de ander te helpen om zich te verdiepen in de persoonlijke en sociale eisen van het evangelie; ertoe te bewegen de tekenen van de tijd juist te verstaan. Maar ieder priesterlijk werk moet gedaan worden binnen het grootst mogelijke respect voor de rechtmatige vrijheid van de gewetens: elke mens moet in vrijheid op Gods stem antwoorden. Maar afgezien van deze hulp van de priester ontvangt iedere katholiek persoonlijk ook licht van God en de genade van staat om de specifieke taken te vervullen, die hem als mens en als christen gegeven zijn.

Wie van mening is dat om Christus' stem in de wereld te laten horen de clerus moet spreken of zich overal moet laten zien, heeft maar weinig begrepen van de waardigheid van de goddelijke roeping van alle en van iedere christengelovige afzonderlijk.

Jullie hebben zojuist naar de plechtige lezing van twee teksten uit de heilige Schrift geluisterd, die bij de Mis van de 21ste zondag na Pinksteren horen. Door het luisteren naar het woord van God hebben jullie je al verplaatst in de sfeer waarin mijn woorden tot jullie zich zullen bewegen. Het zijn de woorden van een priester, gericht tot een grote familie van kinderen van God in Zijn heilige Kerk, woorden dus die bovennatuurlijk bedoeld willen zijn, die van de grootheid van God en van zijn barmhartigheid spreken en die jullie moeten voorbereiden op de indrukwekkende eucharistieviering die wij vandaag op de campus van de Universiteit van Navarra houden.

Laten we een moment stilstaan bij wat ik zojuist gezegd heb. Wij vieren nu de heilige Eucharistie, het sacramentele offer van het Lichaam en Bloed van de Heer, dit geheim van het geloof, dat alle geheimen van het christendom in zich verenigt. Wij vieren dus de meest heilige en verheven handeling die wij mensen, dankzij de genade van God, in dit leven kunnen verrichten. Want als wij het Lichaam en het Bloed van de Heer ontvangen, ontdoen wij ons in zekere zin al van de boeien van ruimte en tijd en verenigen wij ons met God in de hemel, waar Christus zelf elke traan uit onze ogen zal drogen, waar de dood niet meer zal zijn, noch het geweeklaag of de vermoeienis, want de oude wereld zal reeds voorbij zijn (vgl. Apok 21,4).

Deze zo diepe en troostvolle waarheid, de eschatologische zin van de Eucharistie zoals de theologen gewoonlijk zeggen, kan echter verkeerd begrepen worden. En dat gebeurt inderdaad steeds wanneer men tracht het christelijke bestaan als iets louter spiritueels of, beter gezegd, spiritualistisch op te vatten; als een leven dat alleen voor onbesmette, buitengewone mensen bedoeld is, die zich niet met de verachtelijke dingen van deze wereld inlaten of ze hooguit verdragen als iets wat, terwijl wij hier leven, noodzakelijk gepaard gaat met de geest.

Wanneer men de dingen zo ziet, wordt het kerkgebouw de plaats bij uitstek van het christelijk leven. Christen-zijn betekent dan naar de kerk gaan, deelnemen aan sacrale ceremonies en zich opsluiten in een kerkelijke sociologie, in een soort afgescheiden wereld die zichzelf presenteert als het voorportaal van de hemel, terwijl de gewone wereld zijn eigen gang gaat. De leer van het christendom en het leven van de genade zouden op die manier de jachtige loop van de menselijke geschiedenis hoogstens even raken, maar zonder er echt contact mee te krijgen.

Terwijl wij ons op deze oktobermorgen voorbereiden op de viering van de gedachtenis van dood en verrijzenis van de Heer, willen wij tegenover deze misvormde kijk op het christendom een duidelijk neen laten horen. Kijk eens naar het decor van onze Eucharistie, van onze dankzegging. Wij zijn in een heel speciaal godshuis. De campus van de universiteit, zou je kunnen zeggen, is het schip; de universiteitsbibliotheek het altaar, daarginds staan de machines voor de bouw van nieuwe gebouwen en boven ons de hemel van Navarra…

Door deze opsomming wordt toch op een beeldende en onvergetelijke wijze onderstreept, dat het dagelijkse leven de echte plaats is van jullie christelijk bestaan? Mijn kinderen, daar onder jullie broers en zussen, de mensen, in jullie idealen, jullie werk en jullie liefde, dáár is de plaats van jullie dagelijkse ontmoeting met Christus. Daar, te midden van de meest materiële dingen, moeten wij ons heiligen door God en alle mensen te dienen.