Lijst van punten

Er zijn 7 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Eenheid.

Doet het u niets dat de apostel Johannes, toen hij al tamelijk oud was, een van zijn brieven grotendeels wijdde aan aansporingen om ons te gedragen volgens deze goddelijke leer! De liefde die onder gelovigen moet heersen, vindt haar oorsprong in God die Liefde is. Veelgeliefden, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft, is een kind van God en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde (1 Joh 4, 7­8). Het gaat om broederliefde, want door Christus zijn wij kinderen van God geworden: Ziet welk een liefde de Vader ons heeft gegeven, dat wij kinderen van God genoemd worden; en wij zijn het ook (1 Joh 3, 1).

Terwijl hij ons geweten duchtig wakker schudt om het ontvankelijker te maken voor de goddelijke genade, wijst Johannes er met nadruk op, dat wij een prachtig blijk van de liefde van de Vader voor de mensen hebben ontvangen: En de liefde die God is, heeft zich onder ons geopenbaard, doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft om ons het leven te brengen (1 Joh 4, 9). De Heer heeft het initiatief genomen door naar ons toe te komen. Hij heeft ons dit voorbeeld gegeven, opdat wij ons met Hem erop toeleggen de anderen te dienen, opdat wij —ik zeg het nog maar eens— ons hart met een ruim gebaar op de grond leggen, zodat anderen het als een zacht tapijt onder hun voeten voelen en hun strijd een zoete strijd wordt. Dat is, hoe wij ons moeten gedragen, omdat wij tot kinderen van dezelfde vader gemaakt zijn, van de Vader die niet geaarzeld heeft ons zijn welbeminde Zoon over te leveren.

Liefde is niet een maaksel van onszelf, zij wordt ons ingestort met de genade van God: omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad (1 Joh 4, 10). Het is goed, dat wij doordrongen raken van deze wonderschone waarheid: “als wij God kunnen liefhebben, is dat omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (Origenes, Commentarium in Epistolam ad Romanos, 4, 9 (PG 14, 997)). U en ik verkeren in de omstandigheid rijkelijk blijk te kunnen geven van onze genegenheid jegens de mensen om ons heen, wij zijn immers geboren in het geloof door de liefde van de Vader. Vraag de Heer vol overmoed om deze schat, deze bovennatuurlijke deugd van liefde om haar tot in de kleinste kleinigheid te beoefenen.

Het is vaak voorgekomen dat wij christenen niet aan deze deugd wisten te beantwoorden. Soms hebben wij haar verlaagd, alsof een zielloze, kille aalmoes alles zou zijn. Andere keren hebben wij haar gereduceerd tot een min of meer formele liefdadigheid. Deze misvatting werd eens door een zieke vrouw vol berusting onder woorden gebracht: hier gaan ze 'met liefde' met me om, maar mijn moeder verzorgde me 'uit liefde'. De liefde die voortspruit uit het Hart van Christus, biedt geen ruimte voor dergelijke onderscheidingen.

Om u deze waarheid goed aan het verstand te brengen heb ik duizenden keren op beeldende wijze verkondigd, dat wij niet een hart hebben om God te beminnen en een hart voor de mensen: ons arme hart, van vlees, bemint met een menselijke genegenheid die, mits verenigd met de liefde van Christus, ook bovennatuurlijk is. Dat, en niets anders, is de liefde die wij in de ziel tot ontwikkeling moeten brengen. Zij zal ons ertoe leiden in de anderen het beeld van de Heer te ontdekken.

Universaliteit van de liefde

“De naam van naaste —zegt de heilige Leo de Grote— moeten wij niet alleen hechten aan diegenen die met ons verbonden zijn met de banden van vriendschap of verwantschap, maar aan alle mensen met wie wij een gemeenschappelijke natuur hebben… Eén enkele Schepper heeft ons gemaakt, één enkele Schepper heeft ons onze ziel gegeven. Wij genieten allen van dezelfde hemel en dezelfde lucht, dezelfde dagen en dezelfde nachten. Bovendien, al zijn sommigen goed en anderen slecht, sommigen rechtvaardig en anderen niet, God is ruimhartig en welwillend jegens allen” (H. Leo de Grote, Sermo XII, 2 (PL 54, 170)).

Wij, kinderen van God, oefenen ons in het praktizeren van dit nieuwe gebod. Wij leren in de Kerk te dienen en niet: gediend te worden (vgl. Mat 20, 28). Wij vinden de krachten de mensheid te beminnen op een nieuwe wijze, die iedereen zal zien als vrucht van de genade van Christus. Onze liefde is wel iets anders dan sentimentaliteit of simpele kameraadschap, noch is het de minder zuivere bedoeling anderen te helpen om onszelf van onze superioriteit te overtuigen. Liefde is in goede harmonie leven met de naaste, is —ik zeg het nog eens— het beeld van God vereren dat in ieder mens aanwezig is, door te zorgen dat de ander dat beeld ook beschouwt, waardoor hij zich tot Christus zal kunnen wenden.

Universaliteit van de liefde betekent daarom universaliteit van het apostolaat; onzerzijds Gods grote verlangen werkelijk omzetten in daden: Hij wil dat alle mensen gered worden en tot de waarheid komen (1 Tim 2, 4).

Als wij ook onze vijanden moeten liefhebben —ik bedoel dan hen die ons tot hun vijanden rekenen, want ik voel me van niets of niemand een vijand— zouden wij met des te meer reden die mensen moeten beminnen die alleen maar ver van ons af staan, die minder sympathiek overkomen, die vanwege hun taal, cultuur of opvoeding het tegengestelde van u of mij lijken.

Om welke liefde gaat het? De Heilige Schrift spreekt van dilectio, opdat goed begrepen wordt dat het niet alleen betrekking heeft op gevoelsmatige genegenheid. Het duidt veel meer op een vastbeslotenheid van de wil. Dilectio komt van eligere, uitkiezen. Ik zou hieraan willen toevoegen, dat liefhebben in christelijke zin betekent: willen beminnen, in Christus besluiten het welzijn van de zielen na te streven, zonder welk onderscheid dan ook, door vooral voor hen het hoogste goed te verkrijgen: dat zij Christus leren kennen, dat zij van Hem gaan houden.

De Heer spoort ons aan: bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen (Mat 5, 44). Menselijkerwijs kunnen wij ons niet aangetrokken voelen tot hen die ons zouden afwijzen, als wij hen benaderden. Jezus echter vergt van ons dat wij hun geen kwaad met kwaad vergelden; dat wij geen gelegenheid onbenut laten om hen van harte te dienen, ook al kost het ons veel moeite; dat we nooit nalaten hen in onze gebeden te gedenken.

Deze dilectio, deze liefde krijgt aantrekkelijker schakeringen als het gaat om onze broeders en zusters in het geloof en in het bijzonder als het gaat om hen die, omdat God het zo ingericht heeft, ons het meest nabij zijn: ouders, man of vrouw, kinderen, broers en zussen, vrienden, collega's, buren. Als deze genegenheid, deze op God geordende en in Hem gegrondveste, edele en zuivere menselijke liefde er niet zou zijn, zou er ook geen bovennatuurlijke liefde zijn.

Blijken van liefde

Graag citeer ik de woorden die de Heilige Schrift de profeet Jesaja in de mond legt: discite benefacere (Jes 1, 17), leert het goede te doen. Ik pas deze raad gewoonlijk toe op de onderscheiden aspecten van onze innerlijke strijd, omdat nooit gedacht kan worden dat het christelijk leven voltooid is, aangezien het groeien in deugden voortvloeit uit een effectieve en dagelijkse inspanning.

Hoe leren wij in het dagelijks leven een of andere taak uit te voeren? Eerst bekijken wij het beoogde doel en de middelen om dat te bereiken. Dan zullen wij moeten volharden in het aanwenden van die hulpmiddelen, niet één keer, maar telkens weer, totdat het een diep- en vastgewortelde gewoonte wordt. Op het moment dat wij iets leren, ontdekken wij andere dingen die wij nog niet kenden en die een stimulans vormen met dit werk door te gaan en nooit op te geven.

Naastenliefde is een blijk van de liefde tot God. Daarom kunnen wij ons bij onze inspanningen om in deze deugd te groeien, geen enkele limiet stellen. Bij God is de enige maat liefhebben zonder maat. Enerzijds omdat wij Hem nooit genoeg zullen kunnen bedanken voor wat Hij voor ons gedaan heeft; anderzijds omdat juist de liefde van God voor zijn schepselen zich altijd openbaart als overdadig, onbaatzuchtig, grenzeloos.

Allen die bereid zijn de oren van hun ziel voor Hem open te zetten, leert Christus in de bergrede het goddelijk gebod van de liefde. Aan het eind verklaart Hij samenvattend: Bemint uw vijanden, doet goed en leent uit zonder erop te rekenen iets terug te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn, dan zult gij kinderen zijn van de Allerhoogste, die immers ook goed is voor de ondankbaren en de slechten. Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is (Luc 6, 35­36).

Barmhartigheid beperkt zich niet tot een afgemeten soort medelijden: barmhartigheid is gelijk aan de overvloed van de liefde die onlosmakelijk verbonden is met de overvloed van de gerechtigheid. Barmhartigheid betekent zorgen voor een hart op de goede plaats, op menselijk en goddelijk vlak gesterkt door een ferme, opofferende, edelmoedige liefde. In zijn lied op deze deugd becommentariëert de heilige Paulus de liefde aldus: De liefde is lankmoedig en goedertieren; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt haar vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij (1 Kor 13, 4­7).

Een van de eerste blijken van liefde is de ziel de weg te wijzen naar de paden der nederigheid. Als wij ons eerlijk als niets beschouwen; als wij begrijpen dat, zonder Gods hulp, het zwakste en onbeduidendste schepsel beter zou zijn dan wij; als wij zien, dat wij in staat zijn tot alle dwalingen en alle gruwelen; als wij ons zondaars weten ondanks onze hardnekkige strijd om al die ontrouw te vermijden; als wij dat alles doen, hoe kunnen wij dan nog kwaad denken van de anderen, hoe zouden wij dan in ons hart fanatisme, onverdraagzaamheid, hooghartigheid kunnen koesteren?

Nederigheid voert ons als het ware bij de hand om te komen tot de wijze van omgaan met de naaste die het beste is: allen begrijpen, met allen in vrede leven, allen verontschuldigen; geen verdeeldheid zaaien, geen hinderpalen opwerpen; zich —altijd— gedragen als werktuig voor de eenheid. Het is niet voor niets, dat er in het diepst van de mens een streven bestaat naar vrede, naar eenheid met de medemensen, naar een wederzijds eerbiedigen van de rechten van de persoon, zodanig dat deze zorgzaamheid overgaat in broederlijkheid. Broederlijkheid weerspiegelt een spoor van het kostbaarste van ons menszijn: als wij allen kinderen van God zijn, wordt broederlijkheid niet teruggebracht tot een gemeenplaats en zij wordt ook geen onbereikbaar ideaal: broederlijkheid is een moeilijk, maar wel bereikbaar einddoel.

Tegenover alle cynici, sceptici, liefdelozen, tegenover mensen die van hun eigen lafheid een mentaliteit hebben gemaakt, moeten de christenen tonen dat deze warme genegenheid mogelijk is. Het is misschien heel moeilijk zich zo te gedragen, want de mens is vrij geschapen en hij kan zinloos en verbitterd God het hoofd bieden; maar het is mogelijk en bereikbaar, omdat dit gedrag noodzakelijkerwijs het gevolg is van de liefde van God en de liefde tot God. Als u en ik willen, dan wil Jezus ook. Dan zullen wij de volle diepte en vruchtbaarheid begrijpen van lijden, offer en belangeloze overgave in het leven van elke dag.

Het beoefenen van de liefde

Het zou getuigen van naïviteit te denken dat de eisen van de christelijke liefde makkelijk te vervullen zijn. Wat wij ervaren in het doen en laten van de mensen en, jammer genoeg, ook in kerkelijke kringen, blijkt heel iets anders te zijn. Als de liefde ons niet belette te spreken, zou iedereen breed uit kunnen meten over verdeeldheid, aanvallen, onrechtvaardigheden, roddel, beledigingen. Wij moeten dat eenvoudig toegeven om onzerzijds te trachten het juiste remedie toe te passen, dat moet uitmonden in een persoonlijke inspanning niet te kwetsen, niet te mishandelen, en te corrigeren zonder iemand de grond in te boren.

Dat is allemaal niets nieuws. Een paar jaar na Christus' Hemelvaart, toen bijna alle apostelen nog van de ene plaats naar de andere trokken en er in het algemeen een geweldig vurig geloof en brandende hoop waren, begonnen velen af te dwalen en niet langer de liefde van de Meester te beleven.

Of is het geen uiting van egoïsme en kleinmenselijk gedrag —schrijft Sint Paulus aan de Korinthiërs— dat er onder u jaloezie en twist voorkomt? Als de een zegt: Ik ben voor Paulus, en de ander: Ik ben voor Apollos, zijt gij dan niet al te menselijk? (1 Kor 3, 3­4). Begrepen zij niet, dat Christus gekomen is om alle verdeeldheid te overwinnen? Wat zijn Apollos en Paulus eigenlijk? Niet meer dan ondergeschikten die behulpzaam waren bij uw bekering, en wel ieder van ons op zijn eigen manier, zoals de Heer het ons vergund heeft (1 Kor 3, 4­5).

De Apostel wijst verscheidenheid niet af: ieder heeft van God zijn eigen gaven gekregen, de een deze, de ander die (vgl. 1 Kor 7, 7). Maar deze verschillen moeten wel ten dienste staan van het welzijn van de Kerk. Op dit moment voel ik me genoodzaakt de Heer te vragen —sluit u, als u wilt, aan bij mijn gebed— dat hij niet zal toelaten dat in zijn Kerk het gebrek aan liefde tweedracht zaait onder de zielen. Liefde is het zout van het apostolaat van de christenen. Hoe zouden wij, als het zijn kracht verliest, de wereld tegemoet kunnen treden en met opgeheven hoofd zeggen: hier is Christus?