Lijst van punten

Er zijn 9 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Vreugde → vreugde van kinderen van God.

Men kan zeggen, dat onze Heer in het licht van de zending, die Hij van de Vader gekregen had, bij de dag leefde, zoals Hij ook adviseerde in een van die zeer beeldende lessen die uit zijn goddelijke mond te horen waren: Hij sprak nu tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels… Let eens op de bloemen, hoe ze groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldkruid, dat er nu nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? (Luc 12, 22­24 en 27­28).

Als we leven met meer vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, als we leven —en dat met een sterk geloof!— in de zekerheid van die dagelijkse bescherming, dat het ons nooit aan iets zal ontbreken, wat zou ons dan een hoop zorgen en ongerustheid bespaard blijven. Heel wat bezorgdheid zou verdwijnen die naar het woord van Jezus eigen is aan de heidenen, aan de mensen in de wereld (Luc 12, 30), aan hen die te weinig gericht zijn op het bovennatuurlijke. Met de vertrouwelijkheid van een vriend, van een priester, van een vader zou ik u er voor alle omstandigheden aan willen laten denken, dat wij door de barmhartigheid van God kinderen zijn van onze Almachtige Vader die in de hemel is en tegelijkertijd in de beslotenheid van ons hart. Ik zou het met gloeiende letters in uw geest willen prenten, dat er geen enkele reden in deze wereld is om niet met optimisme, met een ziel die vrij is van zaken die eerst onmisbaar leken, over deze aarde rond te lopen. Immers uw Vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt (Ibidem) en Hij zal er voor zorgen. Geloof me: alleen op die wijze gedragen we ons als heren der schepping (vgl. Gen 1, 26­31). Zo alleen ontlopen we de droeve slavernij waartoe zo velen vervallen zijn als gevolg van het feit dat ze hun kindschap van God vergeten waren, terwijl ze zich heel wat moeite getroostten voor een morgen of overmorgen die ze misschien niet eens zullen beleven.

Sta me toe, voor de zoveelste maal, dat ik u laat delen in een heel klein stukje van mijn eigen ervaring. In de aanwezigheid van God open ik mijn ziel voor u in de volle overtuiging dat ik in niets als een voorbeeld kan dienen, dat ik een vod ben, een arm instrument, doof en dom, waarvan de Heer gebruik maakt, opdat met groter zekerheid duidelijk is, dat Hij feilloos kan schrijven met een tafelpoot. Als ik u over mezelf vertel, komt daarom nooit de gedachte bij me op —zelfs geen luttel moment— dat er in mijn handelen enige verdienste van mijzelf ligt. Nog veel minder wil ik u de weg voorschrijven waarlangs de Heer mij gevoerd heeft, want het kan heel goed zijn, dat de Meester van u niet vraagt wat mij zoveel geholpen heeft ongehinderd in dit Opus Dei, waaraan ik mijn hele leven heb gewijd, te werken.

Ik verzeker u, ik heb het met mijn handen gevoeld en met mijn ogen gezien: als u zich op de goddelijke Voorzienigheid verlaat, als u zich onbekommerd in zijn alvermogende armen werpt, zult u nooit gebrek hebben aan middelen om God, de heilige Kerk en de zielen te dienen zonder een van uw andere plichten te verwaarlozen. En u zult bovendien vervuld zijn van een vreugde en een vrede die mundus dare non potest (vgl. Joh 14, 27), de wereld niet kan geven, die het bezit van alle aardse goederen niet kan geven.

Sinds het begin van het Opus Dei in het jaar 1928 —terzijde: ik rekende op geen enkel menselijk hulpmiddel— heb ik nooit één cent onder mijn persoonlijk beheer gehad. Ik heb me evenmin rechtstreeks bemoeid met de financiële problemen die allen die iets met schepselen, met mensen van vlees en bloed en niet met engelen ondernemen, vanzelfsprekend op hun weg vinden, omdat ze materiële hulpmiddelen nodig hebben om hun werk doeltreffend op te bouwen.

Om zijn apostolische activiteiten vol te kunnen houden heeft het Opus Dei de royale medewerking van veel mensen nodig gehad. En ik denk dat die behoefte er wel altijd zal zijn, tot aan het einde der tijden, enerzijds omdat dit werk nooit winstgevend is en anderzijds omdat, hoewel het aantal mensen dat meehelpt en het werk van mijn kinderen groeit, zolang Gods liefde aanwezig is, het apostolaat zich uitbreidt en de behoeften toenemen. Zo heb ik mijn kinderen meer dan eens aan het lachen gebracht. Terwijl ik hen vurig aanspoorde een trouw antwoord te geven op de genade van God, moedigde ik hen ook aan onbeschaamd tegen de Heer te keer te gaan en Hem om meer genade te vragen en tegelijk ook om geld, baar en klinkend geld, waar we zo'n acute behoefte aan hadden.

In de eerste jaren hadden we zelfs gebrek aan het allernoodzakelijkste. Door Gods licht gelokt verzamelden zich rondom mij arbeiders, ambachtslieden, studenten… die niets wisten van onze armoede en ons gebrek, want binnen het Opus Dei hebben we het met de hulp van de hemel altijd voor elkaar gekregen zo te werken, dat opoffering en gebed overvloedig maar verborgen waren. Als ik nu terugkijk op die tijd, loopt mijn hart over van intense dankbaarheid: wat was onze ziel toen vervuld van zekerheid! We wisten dat, wie het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zocht, het overige als toegift geschonken zou krijgen (vgl. Mat 6, 33). En ik kan u verzekeren, dat we niet één initiatief tot apostolaat uit de weg gegaan zijn bij gebrek aan materiële bronnen: met zijn bekende Voorzienigheid bezorgde God onze Vader ons op de een of andere manier wat we nodig hadden. Zo hebben we geleerd dat Hij altijd een goed betaler is.

Deze onbestendigheid verstikt de hoop niet. Integendeel, als wij de kleinheid en vergankelijkheid erkennen van wat wij hier op aarde ondernemen, opent ons werk zich voor de echte hoop, die alle menselijk handelen verheft en het verandert in een samenkomen met God. Dan wordt onze arbeid verlicht met een altijddurende glans die de schaduwen van de teleurstellingen verdrijft. Maar als wij van onze tijdelijke werken absolute doeleinden maken door uit ons blikveld onze eeuwige rustplaats en het doel waartoe wij geschapen zijn —de Heer beminnen en loven en Hem later bezitten in de Hemel— te ontnemen, veranderen de schitterendste bedoelingen in verraad, zelfs in een middel dat schande over de schepselen brengt. Herinner u de oprechte en beroemde uitroep van de heilige Augustinus die zoveel bitterheid heeft ervaren, toen hij God niet kende en het geluk verre van Hem zocht: “U hebt ons geschapen, Heer, om de uwen te zijn. Ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U!” (H. Augustinus, Confessiones, 1, 1, 1 (PL 32, 661)). Misschien bestaat er in het leven van de mensen niets droevigers dan de misleidingen die het gevolg zijn van het verdwijnen van de hoop of van een vervalste hoop die zich aandient met een perspectief dat niet de Liefde op het oog heeft, die verzacht zonder te verzadigen.

Wat mij betreft, en ik hoop dat u hetzelfde overkomt, de zekerheid mij een kind van God te voelen —te weten— vervult mij werkelijk met hoop. Deze hoop, die een goddelijke deugd is, past zich, eenmaal ingestort in de schepsels, aan onze natuur aan en is ook een zeer menselijke deugd. Ik ben gelukkig met de zekerheid van de hemel, die wij zullen bereiken als we trouw blijven tot het einde; met het geluk dat ons zal toevallen, quoniam bonus (Ps 106, 1), omdat mijn God goed is en zijn barmhartigheid oneindig. Deze overtuiging brengt mij ertoe te begrijpen, dat alleen wat getekend is met het spoor van God, het onuitwisbaar teken van de eeuwigheid toont en een onvergankelijke waarde heeft. Daarom zal de hoop geen scheiding brengen tussen mij en de dingen van deze wereld, maar mij juist op een nieuwe manier dichter bij deze werkelijkheden brengen, op een christelijke wijze die tracht in alles het verband tussen de natuur, de gevallen natuur, en God Schepper, en God Verlosser te ontdekken.

Waarop hopen?

Misschien vraagt meer dan een zich af: wij christenen, waarop moeten wij hopen? De wereld biedt ons toch al veel goede dingen, aantrekkelijk voor dat hart van ons dat geluk zoekt en vol verlangen de liefde najaagt. Anderzijds willen wij handenvol vrede en vreugde zaaien. Wij willen niet bevredigd worden met het bereiken van persoonlijke voorspoed en wij streven ernaar dat alle mensen om ons heen gelukkig zijn.

Jammer genoeg vergeten mensen met een oprechte maar afgestompte visie, met enkel vergankelijke en vluchtige idealen, dat de aspiraties van de christen gericht moeten zijn op hogere, oneindige toppen. De Liefde zelf van God is wat ons aangaat, wij zullen haar volledig genieten, met een oneindige vreugde. Wij hebben op heel veel manieren vastgesteld, dat de dingen van hier beneden van voorbijgaande aard zijn, zoals alles, bij het eind van de wereld. Zelfs eerder voor ieder van ons, bij de dood, want onze rijkdommen en roem vergezellen ons niet in het graf. Daarom hebben we, op de wieken van de hoop, die ons hart bezielt zich te verheffen tot God, geleerd te bidden: in te Domine speravi, non confundar in aeternum (Ps 30, 2), in U heb ik mijn hoop gesteld, want Gij voert mij bij de hand, nu en elk moment, door de eeuwen der eeuwen.

De Heer heeft ons niet geschapen om hier een blijvende Stad (vgl. Heb 13, 14) te bouwen: “deze wereld is de weg naar de andere, dat is een verblijf zonder verdriet” (Jorge Manrique, Coplas, 5). Als kinderen van God moeten we echter niet zonder aandacht zijn voor de aardse bezigheden, waarin we God loven door deze te heiligen, door die bezigheden te doordrenken met ons gezegend geloof, het enige dat echte vrede en authentieke vreugde brengt aan de zielen in alle milieus. Dit is mijn bestendige prediking geweest vanaf 1928: er moet haast gemaakt worden met het kerstenen van de maatschappij; het wordt tijd alle lagen van de mensheid zich bewust te maken van hun bovennatuurlijke bestaansgrond, zodat dezen en genen, wij allen ons inspannen onze dagelijkse bezigheden, ons beroep en ons vak te verheffen tot de orde van de genade. Zo worden alle bezigheden van de mens verlicht met een nieuwe hoop die de tijd en nietigheid van deze wereld overstijgt.

Door het doopsel zijn we de dragers van het woord van Christus dat gewonde gewetens bedaart, zuivert en tot rust brengt. Zeggen we Hem, opdat de Heer in ons en door ons handelt, dat we bereid zijn elke dag te strijden, ook al zijn we in onze ogen krachteloos en zonder nut, ook al zien we de enorme last van onze persoonlijke kleine fouten en onze arme persoonlijke zwakte. Het is goed te herhalen, dat we op Hem vertrouwen, op zijn bijstand: als het nodig is, zoals bij Abraham, tegen alle hoop in (Rom 4, 18). Zo zullen we met vernieuwde inspanning werken en de mensen leren met kalmte, vrij van haat, achterdocht, onwetendheid, onbegrip, pessimisme op te treden, omdat God alles kan.

De deugd van de hoop —de zekerheid dat God ons regeert met zijn almachtige voorzienigheid, waarmee Hij ons de noodzakelijke middelen verschaft— spreekt ons over de ononderbroken goedheid van de Heer jegens de mensen, u en mij. Hij houdt nooit op met luisteren. Hij stelt belang in uw blijdschap, uw successen, uw liefde en ook in uw nood, uw smart en uw mislukkingen. Hoop daarom niet alleen op Hem als u uit zwakheid struikelt. Richt u tot de Vader in de hemel in voor- en tegenspoed, zoek uw toevlucht in zijn barmhartige bescherming. En verder de zekerheid dat onze persoonlijke nietswaardigheid —er is geen grote nederigheid voor nodig om dit als een feit te erkennen: wij zijn een stelletje nullen— zal veranderen in een onweerstaanbare kracht, omdat aan de linkerzijde van deze nullen Christus zal staan en dat geeft een enorm getal: De Heer is mijn kracht en mijn toevlucht, wie zal ik vrezen? (Ps 27, 1).

Maak er een gewoonte van achter alle dingen God te zien, te weten dat Hij altijd op ons wacht, dat Hij ons gadeslaat. Terecht vraagt Hij ons Hem trouw te volgen, zonder de plaats te verlaten die ons in deze wereld beschikt is. Wij moeten onze weg gaan met liefdevolle waakzaamheid en met de eerlijke instelling te strijden, opdat wij in het bezit zullen blijven van zijn goddelijk gezelschap.

De strijd van het kind van God gaat niet gepaard met verdriet om een gemis, met doffe gelatenheid, gebrek aan blijdschap. Deze strijd is de reactie van de verliefde minnaar, die als hij werkt en als hij uitrust, als hij geniet en als hij lijdt, zijn gedachten op zijn geliefde richt en omwille van haar de diverse problemen het hoofd biedt. In ons geval geldt bovendien: God verliest —nogmaals— geen veldslagen en wij zullen dus, aan zijn zijde, overwinnaars genoemd worden. Hij leidt mij, als ik zijn verlangens volg —ik spreek uit ervaring— naar grazige weiden. Hij voert mij naar wateren van rust. Hij verkwikt mijn ziel. Hij leidt mij in sporen van waarheid, getrouw aan zijn naam. Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods, kwaad zou ik niet vrezen. Want naast mij gaat Gij. Uw stok en uw staf zijn mijn troost (Ps 23, 2­4).

In de gevechten van de ziel is strategie vaak een kwestie van tijd, van het toepassen van het juiste hulpmiddel, met geduld, koppig. Vermeerder uw akten van hoop. Denk er aan dat u nederlagen zult lijden of in uw innerlijk leven ups en downs —God geve, dat ze minimaal zijn— zult ondergaan, want niemand blijft van dergelijke tegenvallers gevrijwaard. Maar de Heer, die almachtig en barmhartig is, heeft ons de juiste middelen ter beschikking gesteld om te overwinnen. We hoeven ze alleen maar toe te passen, zoals ik al eerder zei, met de vaste bedoeling te beginnen en elk moment, als het nodig is, opnieuw te beginnen.

Neem wekelijks —en altijd als het nodig is, zonder scrupuleus te zijn— uw toevlucht tot het sacrament van de boetvaardigheid, het sacrament van de goddelijke vergeving. Bekleed met de goddelijke genade zullen wij de bergen doorkruisen (vgl. Ps 103, 10), en wij zullen de steile helling beklimmen —de vervulling van onze christenplicht— zonder te stoppen. Als wij, vol goede wil, deze hulpmiddelen gebruiken en als wij de Heer vragen of Hij ons hoop verleent die elke dag groter is, zullen wij de aanstekelijke blijdschap bezitten van hen die zich kinderen van God weten: Indien God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? (Rom 8, 31). Optimisme dus. Gedreven door de kracht van de hoop zullen we strijden de kleverige vlek uit te wissen die de zaaiers van de haat hebben achtergelaten en de wereld met een vreugdevol perspectief herontdekken, omdat die mooi en zuiver uit Gods handen is voortgekomen. Wij zullen Hem haar even mooi teruggeven, als wij leren echt berouw te hebben.

De blik op de hemel gericht

Moge onze hoop groeien, zodat wij gesterkt worden in het geloof dat een vaste grond is van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen (Heb 11, 1). Mogen wij groeien in deze deugd en dus de Heer smeken dat Hij zijn Liefde in ons vermeerdert. Immers, alleen hij wordt echt vertrouwd, die met alle kracht bemint. En het is de moeite waard de Heer te beminnen. U zult wel, net als ik, ervaren hebben dat wie verliefd is, zich zonder meer aan de ander overgeeft, in een prachtig klinkende harmonie van harten die kloppen in eenzelfde verlangen. Hoe zal dan de Liefde van God wel niet zijn? Weet u niet, dat Christus voor ieder van ons gestorven is? Ja, omwille van dat arme, kleine hart van ons werd het verlossende kruisoffer van Jezus volbracht.

De Heer spreekt ons vaak over de beloning die Hij met zijn dood en verrijzenis verdiend heeft. Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En als Ik dan ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben (Joh 14, 2­3). De hemel is het doel van ons aards levenspad. Jezus is ons voorgegaan en wacht daar onze komst af, in gezelschap van Maria en Jozef —die ik zozeer vereer—, van de engelen en de heiligen.

Er is nooit gebrek geweest aan ketters —ook niet in de apostolische tijd— die het erop gemunt hadden gelovigen de hoop te ontnemen. En als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren, dat er geen opstanding van de doden bestaat? Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens… (1 Kor 15, 12­14). De goddelijkheid van onze weg —Jezus, weg, waarheid en leven (vgl. Joh 14, 6)— staat er borg voor dat deze leidt naar het eeuwig geluk, als wij ons niet van Hem afzonderen.

Wat zal het prachtig zijn als onze Vader ons zegt: Goede en getrouwe dienaar, over weinig waart ge trouw, over veel zal Ik u aanstellen. Ga binnen in de vrede van uw Heer (Mat 25, 21). Wees hoopvol. Dat is het wonder van de contemplatieve ziel. Wij leven uit het geloof, de hoop en de liefde. En de hoop maakt ons machtig. Denk nog eens aan de heilige Johannes: Ik schrijf u, jongemannen, dat gij sterk zijt. Gods woord woont in u en gij hebt de boze overwonnen (1 Joh 2, 14). God dringt bij ons aan, omwille van de eeuwige jeugd van zijn Kerk en van de hele mensheid. Al het menselijke kunt u goddelijk maken, zoals koning Midas alles wat hij aanraakte, in goud veranderde.

Vergeet het nooit, na de dood zult u ontvangen worden door de Liefde. En in de liefde van God zult u bovendien alle zuivere liefde vinden die u op aarde bezat. De Heer heeft het zo beschikt, dat wij deze korte reis van ons bestaan afleggen met werken en, zoals zijn Eniggeborene, weldoende rond te gaan (vgl. Hand 10, 38). Ondertussen moeten wij alert zijn op het horen van de roep die de heilige Ignatius van Antiochië waarnam in zijn ziel, toen het uur van zijn marteldood aanbrak: “Kom naar de Vader” (H. Ignatius van Antiochië, Epistola ad Romanos, 7 (PG 5, 694)), kom naar uw Vader die vol verlangen op u wacht.

Vraag de heilige Maria, Spes nostra, onze hoop, dat zij in ons het heilig verlangen doet ontbranden allen bijeen te wonen in het huis van de Vader. Niets zal ons zorgen baren, als wij besluiten ons hart te verankeren in het verlangen naar het echte Vaderland: de Heer zal ons leiden met zijn genade en het schip met gunstige wind naar wolkeloze kusten stuwen.