Lijst van punten

Er zijn 8 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Universiteit → vrijheid en samenleving.

Welke verantwoordelijkheid dragen volgens u de universiteit als instelling en de afzonderlijke docenten en studenten ten aanzien van de huidige sociale en politieke situatie in ons land en in de rest van de wereld, en verder ten aanzien van oorlog, onrechtvaardigheid en onderdrukking in de wereld? Kan de universiteit het ontplooien van politieke activiteiten binnen haar muren door studenten en docenten onbeperkt toelaten?

Allereerst wil ik duidelijk maken dat wat ik in dit gesprek naar voren breng een mening is, de persoonlijke mening van een man die sinds zijn zestiende (nu ben ik vijfenzestig) nooit het contact met de universiteit heeft verloren. Het gaat hier dus om mijn eigen opvattingen en zeker niet om de opvattingen van het Opus Dei. Het Werk wil noch kan in tijdelijke en discutabele zaken positie kiezen, omdat zijn doelstelling uitsluitend van geestelijke aard is. Elk lid van het Opus Dei bezit en komt in volledige vrijheid op voor zijn eigen persoonlijke standpunt en neemt daarvan dan ook de persoonlijke verantwoordelijkheid op zich.

Om op uw vraag terug te komen, we moeten het, denk ik, eerst eens worden over wat we hier onder “politiek” verstaan. Als je onder politiek verstaat dat je je voor de vrede, de sociale rechtvaardigheid en de vrijheid van alle mensen moet interesseren en werken, dan hebben allen in de universiteit en de universiteit zelf als instelling de plicht om zich deze idealen eigen te maken en om elke inspanning te ondersteunen die erop gericht is de grote problemen van de mensheid op te lossen.

Maar als je onder “politiek” de concrete oplossing van een bepaald probleem verstaat, en wel als een naast andere mogelijke en rechtmatige oplossingen en als resultaat van eerlijke wedijver met anderen die een tegenovergestelde mening zijn toegedaan, dan ben ik van mening dat de universiteit niet de juiste plaats voor dergelijke beslissingen is.

De universiteit is de plaats om zich voor te bereiden op het oplossen van die problemen. De universiteit is een gemeenschappelijk huis; een plaats van studie en van vriendschap, van vreedzaam samenleven van mensen met verschillende zienswijzen, die steeds het legitieme pluralisme van de maatschappij tot uitdrukking brengen.

Zouden studenten of docenten, gebruik makend van hun vrijheid, de universiteit mogen politiseren, indien de politieke situatie in hun land zich zo toespitst dat ze een dergelijke handelwijze volgens hun geweten beslist nodig vinden, omdat het hun aan geoorloofde middelen ontbreekt om het hoofd te bieden aan een algemene noodsituatie in hun land?

Als in een land geen enkele vorm van politieke vrijheid bestaat dan kan het gebeuren dat de universiteit ontaardt, dat ze ophoudt een gemeenschappelijke plaats voor allen te zijn en verandert in een slagveld van groepen met tegengestelde opvattingen.

Maar toch zou het volgens mij beter zijn die jaren voor een serieuze opleiding te gebruiken en zo tot een echt sociale mentaliteit op te voeden. Dan zullen de mensen die later eens de leidende posities zullen bekleden - dat zijn de studenten van vandaag - zich niet op een dergelijke pathologische wijze opstellen tegenover de persoonlijke vrijheid. Als de universiteit verandert in een plaats waar over de concrete politieke problemen gedebatteerd en beslist wordt, heeft dat al gauw tot gevolg dat de academische sfeer van evenwicht geheel verloren gaat en dat de studenten gevormd worden in een partijgeest. Op deze wijze slepen universiteit en natie altijd het chronische kwaad mee van het totalitarisme, welk stempel het ook draagt.

Het moge duidelijk zijn dat als ik zeg, dat de universiteit niet de juiste plaats is om aan politiek te doen, ik geenszins uitsluit, maar zelfs wens, dat er een mogelijkheid is dat alle burgers normaal hun politieke opvattingen uiten. Maar al heb ik over dit punt zeer concrete opvattingen, ik zal het hierbij laten, want mijn taak ligt niet op het politieke vlak, maar op dat van de zielzorg. Wat ik hier tegen u zeg ligt binnen mijn competentie, want ik beschouw mij als lid van de universiteit en in alles wat met de universiteit te maken heeft ben ik erg geïnteresseerd. Ik doe niet aan politiek, en ik wil en kan er niet aan doen, maar mijn mentaliteit van jurist en van theoloog - en niet op de laatste plaats mijn christelijk geloof - brengen mij ertoe om altijd de legitieme vrijheid van alle mensen te verdedigen.

Niemand mag zich aanmatigen in tijdelijke kwesties dogma's op te leggen, die niet bestaan. Ten aanzien van welk concreet probleem dan ook is er maar een oplossing, namelijk het goed bestuderen en daarna naar geweten handelen, met persoonlijke vrijheid en ook persoonlijke verantwoordelijkheid.

Wat is naar uw mening de taak van de studentenverenigingen of -vakbonden? Hoe moet hun relatie tot de academische autoriteiten zijn?

U verlangt van mij hier een oordeel over een zeer brede kwestie. Daarom zal ik niet op details ingaan, maar het laten bij een paar algemene ideeën. Ik ben van mening dat de studentenverenigingen moeten meewerken aan de specifieke taken van de universiteit. Er moeten enige studentenvertegenwoordigers zijn, die door hun medestudenten vrij gekozen zijn en die met de academische autoriteiten bijeenkomen in het besef, dat het zaak is zich in onderlinge samenwerking van een gemeenschappelijke taak te kwijten. Hier is weer een gelegenheid om echt dienstbaar te zijn.

Er moet een statuut zijn dat de manier regelt, waarop deze taak doeltreffend, rechtvaardig en redelijk wordt gerealiseerd. De te behandelen kwesties moeten tevoren grondig bestudeerd en overwogen zijn. Als de oplossingen die voorgesteld worden goed doordacht zijn, als ze voortspruiten uit de wens, om een constructieve bijdrage te leveren en niet met de bedoeling om tegenstellingen te creëren, krijgen ze zo'n innerlijke autoriteit, dat ze vanzelf geaccepteerd worden.

Maar dat alles vereist dat de studentenvertegenwoordigers echt niveau bezitten, dat wil zeggen dat ze op de eerste plaats de vrijheid van anderen en hun eigen vrijheid liefhebben en dat ze bereid zijn om de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid op zich te nemen. Verder, dat het hun niet te doen is persoonlijk te schitteren of zich bevoegdheden aan te matigen die ze niet bezitten, maar dat hun echt het welzijn van de universiteit en daarmee dat van hun medestudenten ter harte gaat. Aan de andere kant moeten de kiezers hun vertegenwoordigers op grond van die overwegingen uitzoeken en niet volgens criteria die met de doelstelling van de Alma Mater niets te maken hebben. Alleen op die manier wordt de universiteit een oord van vrede, een plaats waar een goede, eerlijke onrust heerst die voor de studie en de vorming van alle betrokkenen bevorderlijk is.

Wat is uw opvatting over de vrijheid van onderwijs en welke voorwaarden moeten er volgens u aan gesteld worden? Welke rechten dienen aan de Staat op het terrein van het hoger onderwijs voorbehouden te blijven? Vindt u de autonomie een fundamenteel principe bij de organisatie van de universiteiten? Kunt u de hoofdlijnen aangeven waarop het systeem van autonomie gebaseerd moet zijn?

De vrijheid van onderwijs is niets anders dan een aspect van de vrijheid in het algemeen. Voor mij is de persoonlijke vrijheid een absoluut noodzakelijk gegeven voor alle mensen en voor alles wat moreel toelaatbaar is. Vrijheid van onderwijs dient er dus te zijn op alle niveaus en voor alle mensen. Dit betekent dat iedere bekwame persoon of vereniging de mogelijkheid moet hebben om onder dezelfde voorwaarden en zonder onnodige moeilijkheden onderwijsinstellingen te stichten.

De rol van de Staat hangt van de sociale omstandigheden af: die is in Duitsland anders dan in Engeland, in de Verenigde Staten anders dan in Japan, om een paar landen met volkomen afwijkende onderwijssystemen te noemen. Voor de Staat zijn ongetwijfeld bepaalde taken met betrekking tot ondersteuning, controle en toezicht weggelegd. Maar er dient gelijkheid van kansen te zijn tussen de door de Staat geëxploiteerde scholen en de op particulier initiatief gestichte instellingen. Toezicht wil niet zeggen moeilijkheden in de weg leggen, noch de vrijheid verhinderen of beknotten.

Om die reden beschouw ik de autonomie van het onderwijs als noodzakelijk. “Autonomie” is eigenlijk alleen maar een andere term voor vrijheid van onderwijs. De universiteit als gemeenschap moet de onafhankelijkheid van een orgaan binnen een levend organisme bezitten, dat wil zeggen: in vrijheid haar specifieke taak vervullen ten bate van het algemeen welzijn.

Criteria voor een feitelijke verwezenlijking van deze autonomie kunnen bijvoorbeeld zijn: vrijheid van benoeming van professoren en bestuurders; vrijheid bij het opstellen van de studieplannen; de mogelijkheid om een vermogen te vormen en te beheren. In een woord: alle noodzakelijke voorwaarden scheppen om de universiteit een eigen leven te laten leiden. Als ze dit eigen leven heeft, dan zal ze dit ook weten te geven, voor het welzijn van de hele maatschappij.

Onder de studenten wordt steeds vaker kritiek geuit op het feit dat de bekleders van leerstoelen voor hun leven benoemd worden. Lijkt die kritiek u gerechtvaardigd?

Ja. Zelfs als we rekening houden met het hoge menselijke en wetenschappelijke niveau van de Spaanse hoogleraren geef ik de voorkeur aan het systeem van de vrije contractuele benoeming. Het systeem van tijdelijke aanstelling betekent volgens mij economisch geen nadeel voor de hoogleraar en het is aan de andere kant een aansporing voor de bekleder van een leerstoel om nooit met onderzoek op te houden of zijn verdere vorming te verwaarlozen. Ook wordt zo vermeden dat de leerstoel als een feodale titel fungeert en niet beschouwd wordt als een plaats van dienstbaarheid.

Ik wil daarmee niet ontkennen dat met het systeem van de leerstoel voor het leven in veel landen geen goede ervaringen zijn opgedaan. Ook niet dat er binnen dat systeem professoren met een groot prestige zijn, die hun leerstoel echt als een dienst een de universiteit opvatten. Maar volgens mij vergroot een vrije contractuele aanstelling de kans dat deze gevallen steeds vaker voorkomen en dat dit ideaal tenslotte door praktisch iedereen bereikt wordt.

Denkt u niet dat na het Tweede Vaticaans Concilie begrippen als “kerkelijke colleges”, “katholieke scholen” of “universiteiten van de Kerk” ouderwets zijn? Vindt u niet dat dergelijke vormen de Kerk ten onrechte compromitteren of op privileges lijken?

Neen, ik vind van niet, als je onder “kerkelijke colleges”, “katholieke scholen” enzovoort, het resultaat verstaat van het recht van de Kerk en ordes en congregaties om eigen onderwijsinstituten in het leven te roepen. Een school of een universiteit stichten is geen privilege maar een belasting, als men ervoor zorgt dat ze voor alle mensen openstaan en niet alleen voor de financieel draagkrachtigen.

Het was niet de bedoeling van het Concilie om te verklaren dat de confessionele onderwijsinstellingen uit de tijd zijn. Het wilde alleen maar laten zien dat er daarnaast ook een andere vorm van christelijke aanwezigheid in het onderwijs bestaat die mogelijk nog nodiger en universeler van aard is. Deze wordt bijvoorbeeld al jaren lang door leden van het Opus Dei in praktijk gebracht en bestaat in het vrije initiatief van katholieke leken, die zich binnen of buiten de door de Staat geëxploiteerde scholen in hun beroep aan onderwijstaken wijden. Het bewijst alleen maar voor de zoveelste keer, dat de Kerk in deze tijd een duidelijk besef heeft gekregen van de doeltreffendheid van het apostolaat van de leken.

Aan de andere kant moet ik toegeven dat ik geen sympathie voel voor benamingen als “katholieke school”, “kerkelijk gymnasium”…, al respecteer ik de tegengestelde opvatting. Ik heb liever dat de dingen zich onderscheiden door hun vruchten, en niet door hun naam. Een school is dan pas echt christelijk als ze, zonder zich van de anderen te onderscheiden, naar een hoog niveau streeft, door een volledige - ook christelijke - vorming te geven met respect voor de persoonlijke vrijheid en met de bevordering van de dringend noodzakelijke sociale rechtvaardigheid. Als ze dit alles doet, doet de naam er niet toe. Persoonlijk, nogmaals, gebruik ik deze namen liever niet.

In een bijeenkomst met studenten van de Universiteit van Navarra in mei jl. hebt u een boek beloofd over kwesties die de universiteit en het studentenleven raken. Kunt u ons zeggen of het spoedig zal verschijnen?

Ik veronderstel dat u aan een oude man van boven de zestig toestaat een beetje ijdel te zijn: ik hoop dat het boek zal verschijnen en dat docenten en studenten er iets aan zullen hebben. In elk geval zal ik er alle liefde inleggen die ik voor de universiteit heb en die ik nooit heb verloren, sinds ik er jaren geleden voor de eerste keer binnenkwam.

Misschien zal het nog wel even duren, maar het boek zal verschijnen. Bij een andere gelegenheid heb ik aan de studenten van Navarra een beeld van Maria beloofd om midden op de Campus te plaatsen. Daar zal zij de zuivere, schone liefde van jullie jeugd zegenen. Het duurde een hele tijd, maar ten slotte is het aangekomen: het beeld van Maria, Moeder van de Schone Liefde, dat de heilige Vader persoonlijk voor jullie gezegend heeft.

Over het boek moet ik u nog het volgende zeggen. Verwacht niet dat het iedereen zal bevallen. Ik zal daarin mijn persoonlijke opvattingen uiteenzetten en ik hoop dat ze door al de mensen die tegenovergestelde opvattingen hebben net zo gerespecteerd worden als ik alle meningen respecteer die anders zijn dan de mijne; en net zo als ik alle mensen respecteer die een groot en ruim hart hebben, ook al delen ze niet met mij het geloof in Christus. Mag ik hier iets vertellen, wat mij herhaaldelijk overkomt, de laatste keer nog hier in Pamplona. Een student kwam op me af om me te groeten en zei:

- Monseigneur, ik ben geen christen, ik ben mohammedaan.

- Je bent een kind van God, net als ik, antwoordde ik en sloot hem van harte in mijn armen.

Kunt u tot slot nog een paar woorden zeggen over ons werk in de studentenpers?

Het beroep van journalist is iets geweldigs, ook het werk aan een studentenkrant. Jullie kunnen er veel toe bijdragen om onder jullie medestudenten de liefde voor echte idealen en de bereidheid om het eigen egoïsme te overwinnen te bevorderen. Dat geldt ook voor het ontwikkelen van het gevoel voor gemeenschappelijke taken en voor broederschap onder de mensen. En nu opnieuw kan ik niet nalaten jullie uit te nodigen om de waarheid te beminnen.

Ik moet jullie eerlijk mijn afkeer bekennen van de “sensatiezucht” van bepaalde journalisten die de waarheid maar half vertellen. Informeren betekent niet dat je halverwege tussen waarheid en leugen blijft staan; dat heeft niets meer te maken met informatie of met moraal. Mensen, die een paar halve waarheden met een flink aantal vergissingen en zelfs met opzettelijke laster vermengen kun je geen journalisten noemen. Het zijn dan alleen maar een paar meer of minder goed geoliede tandwielen in het raderwerk van bepaalde organisaties die onwaarheden verspreiden in de overtuiging dat deze dan vanzelf, dankzij de onnozelheid en de domheid van niet weinig mensen, tot vervelens toe herhaald worden.

Ik moet bekennen dat die valse journalisten er, wat mij betreft, goed vanaf komen, want er gaat geen dag voorbij of ik bid voor hen en vraag de Heer om ze een zuiver geweten te geven.

Ik wil jullie dus vragen om de liefde voor de goede journalistiek te verspreiden, die niet tevreden is met onbevestigde geruchten en niet met het men zegt, dat door warhoofden bij elkaar gefantaseerd is. Geef informatie met feiten, met resultaten, zonder over de bedoelingen van de mensen te oordelen en respecteer op een gelijkmoedige wijze de legitieme verscheidenheid van meningen, zonder te vervallen in persoonlijke aanvallen. Waar echte informatie ontbreekt is het zeer moeilijk dat mensen het goed met elkaar kunnen vinden. Echte informatie is niet bang voor de waarheid, ze laat zich niet leiden door persoonlijk voordeel, noch door een vals prestige of door economische kansen.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift