Lijst van punten

Er zijn 8 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Liefde tot God.

De taferelen waarin Christus tot zijn Vader spreekt, zijn zo talrijk, dat het niet mogelijk is bij allemaal stil te staan. Maar we mogen, lijkt me, niet voorbijgaan aan de uren, de zo intense uren die voorafgaan aan zijn Lijden en Sterven, de uren waarin Hij zich voorbereidt op het voltrekken van het Offer waardoor wij verzoend zullen worden met de goddelijke liefde. In de intimiteit van het Cenakel loopt zijn hart over. Hij richt zich in een smeekgebed tot de Vader. Hij kondigt de komst van de Heilige Geest aan. Hij spoort de zijnen aan tot een niet aflatende ijver in liefde en geloof.

Deze gloedvolle overpeinzing van de Verlosser vindt haar voortzetting in Getsemane als Hij voelt dat zijn lijden vol vernederingen en smarten ophanden is; met dat harde Kruis —het schandhout van de boosdoeners— waarnaar Hij zo vurig verlangde. Vader, als Gij wilt, laat dan deze beker aan Mij voorbijgaan (Luc 22, 42). En Hij bidt verder: Maar toch: niet mijn wil, maar uw wil geschiede (Ibidem). Later, als Hij aan het kruishout genageld is, alleen, de armen gespreid, met het gebaar van de eeuwige priester, is het nog steeds hetzelfde gesprek met zijn Vader: in uw handen beveel ik mijn geest (Luc 23, 46).

Neem —voor zover die er is— afstand van de misvatting die door luiheid veroorzaakt wordt, dat gebed wel even uitgesteld kan worden. Die bron van genade mogen we niet uitstellen tot morgen. Nu is het geschikte moment. God die ons de gehele dag met liefdevolle blik gadeslaat, gaat voor in ons innerlijk gebed. En u en ik, ik zeg het nogmaals, moeten vertrouwen op Hem, zoals we vertrouwen op een broer, een vriend, een vader. Zeg Hem —ik zeg het Hem— dat Hij al Grootheid, Goedheid en Barmhartigheid is. En voeg daar aan toe: daarom wil ik verliefd op U worden, ondanks mijn onbeschaafde manieren, ondanks die arme handen van mij die vuil en verweerd zijn door het stof van de smalle aardse wegen.

Zo gaan we, zonder het te merken, verder met goddelijke, sterke en stevige tred, met in het hart de innige overtuiging dat, in de nabijheid van de Heer, ook smart, offers en lijden begerenswaardig zijn. Wat een bron van kracht voor een kind van God zich zo dicht bij zijn Vader te weten! Gebeure wat gebeurt, met U, mijn Heer en Vader, mijn rots en mijn sterkte (vgl. 2 Sam 22, 2), ben ik sterk en veilig.

De roeping van de christen, dat persoonlijke appel van de Heer, brengt ons ertoe ons met Hem te vereenzelvigen. Maar we moeten niet vergeten, dat Hij op de wereld is gekomen om alle mensen vrij te kopen, omdat Hij wil, dat alle mensen gered worden (1 Tim 2, 4). Er is geen ziel ter wereld waarin Christus geen belang stelt. Elke ziel heeft Hem de prijs van zijn bloed gekost (vgl. 1 Petr 1, 18­19).

Nu ik dat overweeg, schiet me het gesprek van de apostelen met de Meester te binnen, vlak voor het wonder van de broodvermenigvuldiging. Een grote menigte heeft Christus vergezeld. De Heer slaat de ogen op en vraagt Filippus: Hoe moeten wij brood kopen om deze mensen te laten eten? (Joh 6, 5). Filippus antwoordt na een snelle rekensom: Wil ieder ook maar een klein stukje krijgen, dan is voor tweehonderd denariën brood nog te weinig (Joh 6, 7). Ze hadden dat geld niet en moesten hun toevlucht nemen tot een noodoplossing: Een van zijn leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, merkte op: Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen, maar wat betekent dat voor zo'n aantal? (Joh 6, 8­9).

Spreken met God

Als gij mij aanroept en tot Mij bidt, zal Ik u verhoren (Jer 29, 12). Wij roepen Hem aan en bidden al pratend, door ons tot Hem te richten. Dat is de reden waarom wij gehoor geven aan de aansporing van de Apostel: sine intermissione orate, bidt zonder ophouden (1 Tess 5, 17), wat er ook gebeurt. “Niet alleen van harte, maar van ganser harte” (H. Ambrosius, Expositio in Psalmum CXVIII, 19, 12 (PL 15, 1471)).

U zult denken, dat het leven niet altijd makkelijk is, dat er geen gebrek is aan onaangenaamheden, zorgen en verdriet. Met de apostel Paulus zal ik u antwoorden, dat noch de dood noch het leven, noch de engelen noch de boze geesten, noch wat is, noch wat zijn zal, en geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer (Rom 8, 38­39). Niets kan ons verwijderen van Gods genegenheid, van de Liefde zelf, van de ononderbroken verhouding met onze Vader.

Is het aanbevelen van een dergelijke voortdurende vereniging met God niet het voorhouden van een dusdanig verheven ideaal, dat het onbereikbaar zal blijken te zijn voor de meeste christenen? Het doel is inderdaad hoog gesteld, maar niet onbereikbaar. Het pad dat tot de heiligheid voert, is het pad van het gebed. En het gebed moet beetje bij beetje in de ziel toenemen, zoals het zaadje dat uitgroeit tot een lommerrijke boom.

We beginnen met mondgebeden die velen van ons van kindsbeen af gebeden hebben. Het zijn vurige en eenvoudige zinnen, gericht tot God en zijn Moeder, die onze Moeder is. Nog steeds herhaal ik, niet de ene dag wel en de andere niet, maar elke dag, 's ochtends en 's avonds het gebed dat mijn ouders mij leerden: ?O lieve Vrouw, o Moeder mijn, laat mij geheel de uwe zijn; vandaag wijd ik als liefdeblijk u ogen, oren, tong gelijk… Is dat niet —op de een of andere manier— het begin van contemplatie, een onomstotelijk bewijs van vertrouwvolle zelfgave! Denk eens aan de zinnen van twee die elkaar beminnen. Wat doen ze? Alles wat ze zijn en hebben is voor hun beminde.

Eerst een schietgebed, dan nog een, en nog een… totdat deze godsvrucht onvoldoende lijkt, omdat woorden uiteindelijk maar pover zijn…: men laat de goddelijke intimiteit haar gang gaan, in een beschouwen van God zonder rust of vermoeidheid. Wij leven dan verder als in boeien, in een kerker. Terwijl wij de werkzaamheden, die passen bij onze omstandigheden en ons beroep, ondanks onze vergissingen en beperkingen, zo volmaakt mogelijk verrichten, verlangt de ziel te ontsnappen. Zij gaat naar God, als een stuk ijzer dat door de magneet wordt aangetrokken. Zij begint Jezus op een effectieve manier lief te hebben, met een lieflijke ontroering.

Gelijk het hert dat reikt naar waar het water stroomt (Ps 42, 2) zijn wij toegesneld; dorstig, met een mond die schreeuwt om water, droog en gevoelloos. Wij willen drinken uit deze bron met levend water. Deze bron droogt nooit op. Gedurende de dag vermeien wij ons in de frisse en overvloedige waterstromen die opborrelen ten eeuwigen leven (vgl. Joh 4, 14). Woorden schieten te kort, omdat dit niet in taal uitgedrukt kan worden; het verstand komt tot rust. Het redeneren verstomt, het aanschouwen begint. En de ziel barst opnieuw uit in zingen en heft een nieuw gezang aan, want zij voelt en weet, dat God haar met verliefde blik beziet, elk uur van de dag.

Ik heb het hier niet over uitzonderlijke omstandigheden. Het zijn, althans het kunnen heel goed zijn, de gewone verschijnselen van onze ziel: een liefderijke dwaasheid die ons leert lijden en leven, omdat God de Wijsheid verleent. Wat een hemelse rust, wat een vrede heerst er dan op de smalle weg die voert naar het leven! (Mat 7, 14).

Ascese? Mystiek? Daar maak ik me geen zorgen om. Laat het ascese zijn, ofwel mystiek; wat doet het er toe? Het is een gunst van God. Als u probeert te mediteren, zal God zijn hulp niet weigeren. Geloof en geloofsdaden: daden, want de Heer —u hebt het vanaf het begin kunnen vaststellen, en ik heb het op zijn tijd onderstreept— eist elke dag meer. Dit is al contemplatie en eenwording. Zo zou het leven van veel christenen moeten zijn, ieder vooruitgaand op zijn eigen geestelijke weg —en dat zijn er ontelbaar veel— tijdens de bezigheden in de wereld, ook al zijn zij zich dat niet bewust.

Een gebed en een gedrag die ons niet afhouden van onze gewone activiteiten, die ons te midden van deze nobele, aardse inspanning naar de Heer leiden. Alle doen en laten verheffen tot de Heer, zo vergoddelijkt het schepsel de wereld. Ik heb heel vaak de mythe van koning Midas verteld die alles wat hij aanraakte in goud veranderde. In het goud van bovennatuurlijke verdiensten kunnen wij alles veranderen wat wij aanpakken, ondanks onze persoonlijke missers.

De tocht is ten einde als zij het dorp binnengaan. En die twee die —zonder dat zij het zich bewust zijn— diep in hun hart gewond zijn door het woord en de liefde van de Mensgeworden God, merken dat Hij weggaat, want Jezus deed alsof Hij verder moest gaan (Luc 24, 28). De Heer dringt zich nooit op. Hij wil, dat wij Hem uit vrije wil roepen, zodra wij een glimp hebben opgevangen van de zuiverheid van de liefde die ons in het hart gelegd is. Wij moeten Hem met kracht tegenhouden en aandringen: Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde (Luc 24, 29), het wordt nacht.

Zo zijn wij: altijd weinig stoutmoedig, misschien uit onoprechtheid, misschien uit schaamte. Uiteindelijk denken wij: blijf bij ons, omdat onze ziel geteisterd wordt door verduisteringen, en alleen Gij zijt licht, alleen Gij kunt het vuur bedaren dat ons verteert. “Tussen alle aangename, eerbare zaken is ons niet onbekend welke de eerste is: God altijd bezitten” (H. Gregorius van Nazianze, Epistolae, 212 (PG 37, 349)).

En Jezus blijft. Onze ogen openen zich zoals die van Kleofas en zijn metgezel, toen Christus het brood brak. En ook al zou Hij weer uit ons blikveld verdwijnen, dan zullen wij toch in staat zijn weer op pad te gaan —het donkert— om de anderen over Hem te spreken, want zoveel blijdschap laat zich niet in een borst opsluiten.

De weg naar Emmaüs. Door onze Heer heeft dat begrip een zoete klank gekregen. En Emmaüs is de hele wereld, want de Heer heeft de goddelijke wegen van de aarde ontsloten.