Lijst van punten

Er zijn 6 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Medeverlossers.

Met het doel voor ogen

Ik herinner u nu aan deze forse waarheden om u te vragen aandachtig te onderzoeken wat de beweegredenen zijn van uw gedrag, met het doel recht te zetten wat rechtgezet moet worden door alles te richten op het dienen van God en van onze broers en zussen, de mensen. Denk eraan dat de Heer ons van dichtbij voorbijgegaan is en naar ons gekeken heeft met genegenheid en ons uitverkoren heeft tot een heilige roeping, niet op grond van onze werken, maar door zijn eigen voorbeschikking en genade die ons van alle eeuwigheid verleend is in Jezus Christus (2 Tim 1, 9).

Zuiver uw bedoeling, doe alles uit liefde tot God door met animo het kruis van elke dag te omhelzen. Duizenden keren heb ik het herhaald, want ik denk dat deze ideeën in de harten van de christenen gegrift moeten worden: als wij ons niet meer beperken tot het accepteren van tegenspoed, lichamelijk of geestelijk lijden, maar het daarentegen liefhebben en het aan God offeren ter voldoening van onze persoonlijke zonden en van de zonden van alle mensen, dan verzeker ik u dat deze smart ons niet meer bedroefd maakt.

Er wordt dan niet zomaar een kruis gedragen, men ontdekt het Kruis van Christus en daarbij de troost te bemerken dat de Verlosser de last ervan draagt. Wij helpen mee, zoals Simon van Cyrene die van het werk op zijn land kwam en aan verdiende rust dacht, en toen gedwongen werd zijn schouders te lenen om Jezus te helpen (vgl. Mar 15, 21). Vrijwillig de Cyreneër van Christus te zijn, van zo dichtbij zijn lijdende Mensheid, ontdaan van alle waardigheid, te begeleiden, is voor een verliefde ziel geen tegenslag, maar brengt hem de zekerheid van de nabijheid van God die ons zegent met deze uitverkiezing.

Met grote regelmaat hebben niet weinig mensen mij met verbazing gesproken over de blijdschap die —dank zij God— mijn kinderen in het Opus Dei hebben en die zo aanstekelijk is. Voor dit klaarblijkelijke feit geef ik altijd dezelfde verklaring, want ik ken geen andere: het fundament van hun geluk bestaat erin geen angst te hebben voor het leven en ook niet voor de dood; in het zich niet laten ontmoedigen door tegenspoed; in de dagelijkse poging te leven in een geest van offervaardigheid, altijd bereid —ondanks persoonlijke kleinheid en zwakte— zichzelf te verloochenen om de christelijke weg voor hun medemensen gemakkelijker en aantrekkelijker te maken.

Misschien hebben we tot nu toe niet de aandrift gevoeld Christus' schreden van zo dichtbij te volgen. Misschien hebben we ons niet gerealiseerd dat we onze kleine onthoudingen kunnen samenvoegen met zijn verlossend offer: voor onze zonden, voor de zonden van de mensen van alle tijden, voor dat verderfelijke werk van Lucifer die maar doorgaat tegen God in opstand te komen met zijn non serviam! Hoe durven wij zonder schijnheiligheid te roepen: ?Heer, ik lijd onder de beledigingen die uw allerbeminnelijkst Hart worden aangedaan?, als we niet tot het besluit komen af te zien van een kleinigheid, of een minuscuul offer te brengen om zijn Liefde te loven? Boete —echt eerherstel— brengt ons op de weg van overgave, van liefde. Overgave om genoegdoening te geven en liefde om anderen te helpen zoals Christus juist ons geholpen heeft.

Van nu af aan, maak haast, begin met beminnen. Liefde weerhoudt ons te klagen en tegen te spreken. Want met regelmaat worden we geconfronteerd met tegenspoed, natuurlijk; maar we zeuren, zodat we niet alleen de genade van God verspelen, maar het Hem ook onmogelijk maken ons in de toekomst nog iets te vragen. Hilarem enim datorem diligit Deus (2 Kor 9, 7), God heeft immers lief wie geeft met vreugde, met de spontaneïteit die vloeit uit een verliefd hart, zonder het vertoon van iemand wiens overgave een gunst is.

De roeping van de christen, dat persoonlijke appel van de Heer, brengt ons ertoe ons met Hem te vereenzelvigen. Maar we moeten niet vergeten, dat Hij op de wereld is gekomen om alle mensen vrij te kopen, omdat Hij wil, dat alle mensen gered worden (1 Tim 2, 4). Er is geen ziel ter wereld waarin Christus geen belang stelt. Elke ziel heeft Hem de prijs van zijn bloed gekost (vgl. 1 Petr 1, 18­19).

Nu ik dat overweeg, schiet me het gesprek van de apostelen met de Meester te binnen, vlak voor het wonder van de broodvermenigvuldiging. Een grote menigte heeft Christus vergezeld. De Heer slaat de ogen op en vraagt Filippus: Hoe moeten wij brood kopen om deze mensen te laten eten? (Joh 6, 5). Filippus antwoordt na een snelle rekensom: Wil ieder ook maar een klein stukje krijgen, dan is voor tweehonderd denariën brood nog te weinig (Joh 6, 7). Ze hadden dat geld niet en moesten hun toevlucht nemen tot een noodoplossing: Een van zijn leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, merkte op: Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen, maar wat betekent dat voor zo'n aantal? (Joh 6, 8­9).

Laten we Christus vergezellen bij deze goddelijke visvangst. Jezus staat aan de oever van het Meer van Gennésaret. De mensen drongen op Hem aan om het woord Gods te horen (Luc 5, 1). Net zoals vandaag! Ziet u dat niet? Mensen willen de boodschap van God horen, ook al lijkt dat uiterlijk niet zo. Sommigen hebben misschien de leer van Christus vergeten. Anderen hebben —buiten hun schuld— Hem nooit leren kennen en beschouwen de godsdienst als iets dat er niet voor hen is. Maar wij moeten zelf overtuigd zijn van een realiteit die altijd geldt: vroeg of laat zal de ziel zich overgeven, zullen de gebruikelijke verklaringen hem niet meer voldoen, zullen de leugens van de valse profeten hem niet meer tevreden stellen. En ook als ze het nog niet zullen willen toegeven, zullen ze zich van hun onrust willen ontdoen, hun honger naar waarheid willen stillen: met wat de Heer leert.

Laten we het woord geven aan Sint Lucas: Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk (Luc 5, 2­3). Toen Hij klaar was met zijn onderricht beval Hij Petrus: Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst (Luc 5, 4). Christus is de heer van de boot. Hij zorgt voor de vangst en daarvoor is Hij op de wereld gekomen: om zijn broeders en zusters de weg van de heerlijkheid en de liefde van de Vader te wijzen. Het apostolaat van de christen is niet door ons uitgevonden. Nee, door ons gebrek aan geloof vormen we er hoogstens een obstakel voor.

Simon antwoordde: Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen (Luc 5, 5). Het antwoord lijkt hout te snijden. Urenlang hebben ze gevist zoals altijd en precies die nacht zonder iets te vangen. Daarna nog overdag gaan vissen? Ondanks alles gelooft Petrus: maar op uw woord zal ik de netten uitgooien (Ibidem). Hij besluit Christus te volgen. Hij zet zich aan het werk. Hij vertrouwt op het Woord van de Heer. Wat gebeurt er dan? Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen zij gekomen waren, vulden zij beide boten tot zinkens toe (Luc 5, 6­7).

Jezus had, toen Hij met zijn leerlingen van wal stak, niet alleen die vangst op het oog. Daarom antwoordde Hij, toen Petrus Hem te voet viel en nederig beleed: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens: Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen (Luc 5, 8 en 10). En bij deze nieuwe soort visvangst zal het goddelijk resultaat opnieuw blijken: de apostelen zullen vruchtbare werktuigen zijn, ondanks hun eigen kleinheid.

Zonder ophouden heb ik over die tegelijkertijd bovennatuurlijke en menselijke mogelijkheid gepreekt, die God Onze Vader zijn kinderen ter hand stelt: delen in de Verlossing die Christus bewerkt heeft. En het heeft me verheugd die leer in de teksten van de Kerkvaders te ontdekken. De heilige Gregorius de Grote stelt met overtuiging: “Het is als het verdrijven van slangen, wanneer christenen met hun aansporingen het goede te doen het kwaad uit de harten van anderen uitrukken… Het is als zieken de hand opleggen om hen te genezen, wanneer ze de naaste op duizend manieren te hulp snellen —wanneer ze merken dat die verzwakt in het nastreven van het goede— en hem sterken met hun voorbeeld. Die wonderen zijn groter naarmate ze meer op de geest betrekking hebben en zo niet het lichaam, maar de geest doen herleven. Ook gij kunt, als gij uzelf maar dwingt, deze wonderen bewerkstelligen met de hulp van God” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 29, 4 (PL 76, 1215­1216)).

God wil, dat alle mensen gered worden. Die uitdaging en verantwoordelijkheid rust op ieder van ons. De Kerk is niet een veilige wijkplaats voor de bevoorrechten. “De grote Kerk, omvat die maar een zeer gering deel van de aarde? De grote Kerk is de gehele wereld” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 21, 2, 26 (PL 36, 177)). Dat schreef de heilige Augustinus, en hij voegde er aan toe: “waar ge ook gaat, Christus is daar. Gij bezit als erfgenaam de grenzen der aarde. Kom, bezit haar helemaal met mij” (Ibidem, 21, 2, 30 (PL 36, 180)). Herinnert u zich nog hoe de netten waren? Zo vol, dat ze dreigden te scheuren. Er zou geen vis meer bij hebben gekund. God verlangt vurig, dat zijn huis zich zal vullen (vgl. Luc 14, 23). Hij is Vader. Hij wil leven met al zijn kinderen om zich heen.