Lijst van punten

Er zijn 7 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Instrumenten van God.

Houd voor ogen dat de Heer zucht van verlangen om ons langs een wondere baan te leiden, een goddelijke en tegelijk menselijke baan die bestaat uit opgewekte offervaardigheid, uit vreugde vermengd met smart, uit zelfverloochening. Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen (Mat 16, 24). Een raad die we allemaal gehoord hebben. We moeten besluiten Hem waarachtig te volgen. De Heer moet gebruik van ons kunnen maken, opdat we, uitgezonden naar alle kruispunten van de wereld —in innige vereniging met God— zout, gist en licht mogen zijn. U, in God, om licht te brengen, smaak te geven, om te doen rijzen en gisten.

Maar laten we wel bedenken, dat we niet zelf dat licht voortbrengen: we weerspiegelen het alleen. Niet wij zijn het heil der zielen, als we hen overhalen het goede te doen: we zijn alleen een —min of meer waardig— instrument in Gods heilsplan. Laten we nooit denken, dat het goede dat we doen ons eigen werk is. Dan neemt de hoogmoed weer bezit van ons, erger dan tevoren. Dan verliest het zout zijn smaak, de gist zijn kracht en zal het licht duisternis worden.

Vissers

Ik stuur een groot aantal vissers uit om hen te vangen — godsspraak van Jahwe (Jer 16, 16). Daarmee wijst Hij ons concreet op onze taak: vissen. Als men over de wereld spreekt of schrijft, gebruikt men soms het beeld van de zee. Er zit wel iets waars in die beeldspraak. In het mensenleven zijn er, zoals op zee, perioden van stilte en perioden van storm, van luwte en van stormwinden. Mensen zwemmen te midden van hoge golven door het zilte nat. Ze zoeken het hart van de storm, arme zwemmers, al lijken ze vrolijk, zelfs door het dolle heen. Ze proberen met hun lachsalvo's hun momenten van zwakte te verbergen; en hun teleurstelling, hun leven zonder liefde, zonder begrip voor de ander. Ze vreten elkaar op als vissen.

Het is een taak voor de kinderen van God, dat iedereen, in vrijheid, de netten van de Heer binnenzwemt om elkaar daar in liefde te vinden. Als we christen zijn, moeten we worden als die vissers die de profeet Jeremia met dezelfde beeldspraak beschrijft als Christus meer dan eens gebruikt: Volgt Mij; Ik zal u vissers van mensen maken (Mat 4, 19), zegt Hij tot Petrus en Andreas.

Laten we Christus vergezellen bij deze goddelijke visvangst. Jezus staat aan de oever van het Meer van Gennésaret. De mensen drongen op Hem aan om het woord Gods te horen (Luc 5, 1). Net zoals vandaag! Ziet u dat niet? Mensen willen de boodschap van God horen, ook al lijkt dat uiterlijk niet zo. Sommigen hebben misschien de leer van Christus vergeten. Anderen hebben —buiten hun schuld— Hem nooit leren kennen en beschouwen de godsdienst als iets dat er niet voor hen is. Maar wij moeten zelf overtuigd zijn van een realiteit die altijd geldt: vroeg of laat zal de ziel zich overgeven, zullen de gebruikelijke verklaringen hem niet meer voldoen, zullen de leugens van de valse profeten hem niet meer tevreden stellen. En ook als ze het nog niet zullen willen toegeven, zullen ze zich van hun onrust willen ontdoen, hun honger naar waarheid willen stillen: met wat de Heer leert.

Laten we het woord geven aan Sint Lucas: Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk (Luc 5, 2­3). Toen Hij klaar was met zijn onderricht beval Hij Petrus: Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst (Luc 5, 4). Christus is de heer van de boot. Hij zorgt voor de vangst en daarvoor is Hij op de wereld gekomen: om zijn broeders en zusters de weg van de heerlijkheid en de liefde van de Vader te wijzen. Het apostolaat van de christen is niet door ons uitgevonden. Nee, door ons gebrek aan geloof vormen we er hoogstens een obstakel voor.

Simon antwoordde: Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen (Luc 5, 5). Het antwoord lijkt hout te snijden. Urenlang hebben ze gevist zoals altijd en precies die nacht zonder iets te vangen. Daarna nog overdag gaan vissen? Ondanks alles gelooft Petrus: maar op uw woord zal ik de netten uitgooien (Ibidem). Hij besluit Christus te volgen. Hij zet zich aan het werk. Hij vertrouwt op het Woord van de Heer. Wat gebeurt er dan? Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen zij gekomen waren, vulden zij beide boten tot zinkens toe (Luc 5, 6­7).

Jezus had, toen Hij met zijn leerlingen van wal stak, niet alleen die vangst op het oog. Daarom antwoordde Hij, toen Petrus Hem te voet viel en nederig beleed: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens: Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen (Luc 5, 8 en 10). En bij deze nieuwe soort visvangst zal het goddelijk resultaat opnieuw blijken: de apostelen zullen vruchtbare werktuigen zijn, ondanks hun eigen kleinheid.

Wonderen zullen zich herhalen

Ik durf te stellen, dat de Heer ook van ons werktuigen zal maken, als we elke dag slag leveren om de heiligheid te bereiken in ons gewone leven, op onze eigen plaats midden in de wereld en in de uitoefening van ons beroep; werktuigen die wonderen kunnen verrichten, ook de meest uitzonderlijke als daar behoefte aan is. Wij zullen blinden laten zien. Wie zou er niet duizend voorbeelden kunnen opnoemen van de manier waarop mensen die bijna vanaf hun geboorte blind zijn, weer ziende worden en de volle glans van het licht van Jezus in zich opnemen? Een ander was doof, een derde stom, ze konden niet horen, geen enkel verstaanbaar woord uitbrengen, althans niet als kinderen van God… Hun zintuigen werden gezuiverd en ze horen en ze uiten zich meteen als mensen en niet als dieren. In nomine Jesu! (Hand 3, 6). in de naam van Jezus gaven de apostelen aan een man die vanaf zijn geboorte lam was en niet in staat was één enkele nuttige handeling te verrichten, zijn krachten terug. Zo gold voor een luiaard, die zijn plicht kende maar niet nakwam: In de naam van Jezus, surge et ambula (Ibidem), sta op en wandel.

Een ander, gestorven, vergaan, riekend naar lijken, heeft de stem van God gehoord, zoals bij het wonder van de zoon van de weduwe van Naïn: Jongeman, Ik zeg je: sta op! (Luc 7, 14). Wonderen als die van Christus; wonderen als die van de eerste apostelen. Misschien hebben die wonderen zich voltrokken in u, in mij. Misschien waren we blind, of doof, of lam, of riekten we naar de dood, toen het woord van de Heer ons uit onze krachteloosheid opgeheven heeft. Als we Christus liefhebben, als we Hem zonder reserve volgen, als we niet onszelf zoeken, maar Hem alleen: dan kunnen we in zijn naam gratis uitdelen wat we gratis gekregen hebben.

De leerlingen, schrijft Johannes, wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: Vrienden, hebben jullie soms wat vis? (Joh 21, 4­5). Dat familietafereel met Christus vervult me met blijdschap. Dat het juist Jezus Christus, God, is die dat zegt. Hij, die al een verheerlijkt lichaam heeft! Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen. Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege het grote aantal vissen (Joh 21, 6). Nu begrijpen ze het. Wat ze bij zoveel gelegenheden uit de mond van de Meester gehoord hebben, speelt de leerlingen weer door de geest: mensenvissers, apostelen. En ze begrijpen, dat alles mogelijk is omdat Hij aan de visvangst leiding geeft.

Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: Het is de Heer! (Joh 21, 7). Liefde, liefde ziet van verre. De liefde begrijpt zo snel als mogelijk is die fijne trekjes. Die jonge Apostel, met de diepe genegenheid die hij voor Jezus voelt, omdat hij Christus met de zuiverheid en tederheid van een onschuldig hart liefheeft, roept het uit: het is de Heer!

Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan —want hij droeg slechts een onderkleed— en sprong in het meer (Ibidem). Petrus is het geloof. Hij springt in het meer, vervuld van een wonderlijke moed. Hoever zouden wij met de liefde van Johannes en het geloof van Petrus niet komen?

Zielen behoren aan God

De andere leerlingen kwamen met de boot, want ze waren niet ver uit de kust, slechts ongeveer tweehonderd el (Joh 21, 8). Ze leggen meteen de vangst aan de voeten van de Heer, want die is van Hem. Zo kunnen we leren dat de zielen aan God toebehoren, dat niemand op deze aardbol zich dat eigendom kan aanmatigen, dat het apostolaat van de Kerk —haar boodschap en heilswerkelijkheid— niet op het prestige van een paar mensen berust, maar op de goddelijke genade.

Jezus stelt Petrus driemaal dezelfde vraag, alsof hij hem met deze herhaling de kans wil geven zijn drievoudige verloochening goed te maken. Petrus heeft zijn lesje al gehad, hij heeft lering getrokken uit zijn eigen ellende. Hij kent zijn eigen zwakheid en is er dus volledig van overtuigd dat het geen nut heeft met vermetele verklaringen te komen. Daarom legt hij alles in Christus' handen. Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin… Heer, Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb (Joh 21, 15 en 17). En wat antwoordt Christus? Weid mijn lammeren… Weid mijn schapen (Ibidem). Niet die van u, niet die van jullie: de zijne! Omdat de mens door Hem geschapen is, door Hem is vrijgekocht, heeft Hij alle zielen vrijgekocht, de een na de ander —ik herhaal het— met zijn Bloed als losprijs.

Toen de donatisten in de vijfde eeuw hun aanvallen op de katholieken richtten, verdedigden zij de stelling, dat het onmogelijk was, dat Augustinus, bisschop van Hippo, de waarheid onderwees, omdat hij een groot zondaar was geweest. En de heilige Augustinus deed zijn broeders in het geloof het volgende antwoord aan de hand: “Augustinus is bisschop van de Katholieke Kerk; hij draagt zijn last waarover hij aan God rekenschap moet afleggen. Ik heb hem onder de goede mensen leren kennen. Als hij slecht is, dan weet hij dat. Als hij goed is, heb ik zelf mijn hoop niet op hem gevestigd. Het eerste wat ik immers in de Katholieke Kerk geleerd heb, is mijn hoop niet op een mens te vestigen” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 36, 3, 20 (PL 36, 395)).

Het is niet 'ons apostolaat' dat we doen. Als dat het geval was, wat zouden we dan te zeggen hebben? Wij oefenen Christus' apostolaat uit, omdat God het wil, omdat Hij het ons heeft opgedragen: Gaat over heel de wereld en preek het evangelie (Mar 16, 15). De dwalingen en fouten zijn van ons, de vruchten komen de Heer toe.