Lijst van punten

Er zijn 14 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is apostolaat → liefde.

Als wij de woorden van Onze Heer overwegen: En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn (Joh 17, 19), zien we op heldere wijze ons enige doel voor ons, de heiliging, met andere woorden dat wij heilig dienen te zijn om te heiligen. Misschien worden we tegelijkertijd door de subtiele verleiding overgehaald te denken dat er maar heel weinig onder ons besloten hebben aan die goddelijke oproep gehoor te geven en dat wij anderzijds onszelf als werktuigen van twijfelachtige waarde moeten beschouwen. In verhouding tot de rest van de mensheid zijn we met zeer weinigen, dat is waar, en uit onszelf deugen we nergens voor. Maar de bevestiging van de Meester weerklinkt met gezag: de christen is licht, zout en zuurdesem van de wereld, en een weinig zuurdesem maakt het hele deeg zuur (Gal 5, 9). Juist om die reden heb ik altijd gepreekt, dat alle zielen voor ons van belang zijn —honderd zielen van de honderd— zonder enige discriminatie, zo overtuigd ben ik van het feit, dat Christus ons allen heeft vrijgekocht en dat Hij, ondanks hun persoonlijke onbeduidendheid, gebruik wil maken van een klein aantal om dat geluk bekend te maken.

Een leerling van Christus zal nooit iemand slecht behandelen. Hij noemt een dwaling dwaling; maar vol genegenheid moet hij degeen die dwaalt weer in het goede spoor zetten. Anders kan hij hem niet helpen, kan hij hem niet heiligen. Hij moet met de anderen meeleven, hij moet begrip hebben, hij moet kunnen vergeven, hij moet als een broer zijn; en hij moet, zoals de heilige Johannes van het Kruis aanraadt, op ieder moment “liefde [brengen] waar geen liefde is, om er liefde te vinden” (vgl. H. Johannes van het Kruis, Brief aan Maria de la Encarnación, 6 juli 1591), ook op schijnbaar onbeduidende momenten tijdens onze beroepsbezigheden, in de kring van ons gezin en bij onze sociale contacten. U en ik moeten dus de gelegenheden die zich voordoen te baat nemen, ook de meest onbeduidende, om ze te heiligen, onszelf te heiligen en hen te heiligen die samen met ons dezelfde dagelijkse inspanningen leveren, zodat we in ons leven de zoete en aantrekkelijke last van de medeverlossing voelen.

Hij gaat naar de vijgeboom. Hij komt u en mij tegemoet. Christus, die hongert en dorst naar zielen. Hij riep vanaf het Kruis: Sitio (Joh 19, 28), Ik heb dorst. Dorst naar ons, naar onze liefde, en naar al die zielen die we naar Hem moeten brengen langs de weg van het Kruis: de weg naar de onsterfelijkheid en de heerlijkheid van de Hemel.

Hij ging naar de vijgeboom, maar vond er niets dan bladeren aan (Mat 21, 19). Triest! Maar is het met ons leven anders gesteld? Is het niet zo —triest genoeg— dat we te kort schieten in geloof, in het weerspiegelen van de nederigheid, dat er geen offers, geen daden te zien zijn? Dat alleen de buitenkant christelijk is en dat er geen vruchten zijn? Vreselijk, want dan luidt Christus' bevel: In eeuwigheid zult gij geen vrucht meer dragen. Op slag verdorde de vijgeboom (Ibidem). Als we bedroefd worden door dit Schriftfragment moet het tegelijkertijd voor ons een aansporing zijn ons geloof te verlevendigen, te leven volgens het geloof, zodat we Christus vruchten te bieden hebben.

Laten we onszelf niets wijsmaken. Onze Heer is nooit afhankelijk van onze menselijke prestaties. Het meest ambitieuze wat we ondernemen, is in zijn ogen slechts kinderspel. Hij is op zoek naar zielen, naar liefde. Hij wil dat alle mensen tot Hem komen om voor eeuwig de vreugde van zijn Rijk te genieten. Op aarde moeten we hard werken en goed werken, want juist het gewone werk moet geheiligd worden. Maar laten we nooit vergeten dat alles wat we doen voor God is. Als we het voor onszelf zouden doen, uit hoogmoed, zouden we alleen maar dorre bladeren voortbrengen. En God noch de mensen zouden aan zo'n lommerrijke boom ook maar de minste rijpe vrucht vinden.

Tussen de menigte staat een van die experts die er nog niet in slagen de aan Mozes geopenbaarde leer te begrijpen, die ze zelf hadden vertroebeld met een steriele casuïstiek. Hij heeft de Heer een vraag gesteld. Jezus opent zijn goddelijke lippen om deze wetgeleerde te antwoorden. Hij weerlegt hem langzaam, met de stellige zekerheid van de eigen ondervinding: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten (Mat 22, 37­40).

Kijkt u nu eens naar de Meester, samen met zijn leerlingen bijeen in de intimiteit van het cenakel. Het moment van zijn lijden nadert en in het hart van de Heer, omgeven door degenen die Hij liefheeft, ontbrandt een heftig vuur: Een nieuw gebod —zegt Hij hun— geef ik u: gij moet elkaar liefhebben. Zoals Ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben. Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 34­35).

Om via de bladzijden van het heilig evangelie tot de Heer te komen, beveel ik altijd aan te trachten zo in de gebeurtenissen op te gaan, dat u een extra personage in het tafereel wordt. Ik ken heel veel normale en gewone mensen die zo leven. Zo zult u worden als Maria en aan Jezus' lippen hangen; of als Marta en u verstouten Hem uw zorgen eerlijk voor te leggen, tot de kleinste toe (vgl. Luc 10, 39­40).

Heer, waarom noemt U dat gebod nieuw? Wij hebben net nog gehoord, dat naastenliefde een voorschrift was uit het Oude Testament. U zult u ook herinneren dat Jezus, vlak na het begin van zijn openbaar leven, deze eis verbreedde, met goddelijke edelmoedigheid: Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uw naasten beminnen en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: bemint uw vijanden en bidt voor wie u lasteren en u vervolgen (Mat 5, 43­44).

Heer, sta ons toe, dat wij nogmaals vragen, waarom hebt U dat gebod nieuw genoemd? In die nacht, een paar uur voor Gij U offerde aan het Kruis, in dat innige gesprek met hen die U —ondanks hun persoonlijke zwakheden en onvolkomenheden, zoals die van ons— gevolgd waren naar Jeruzalem, toen hebt Gij ons de onvermoede maat van de naastenliefde geopenbaard: zoals Ik u heb liefgehad. Hoe zouden de apostelen u niet begrepen kunnen hebben, terwijl zij getuige van uw onpeilbare liefde waren?

De boodschap en het voorbeeld van de Heer zijn duidelijk, nauwkeurig. Hij heeft zijn leer onderstreept met daden. En ik heb trouwens vaak gedacht dat dit gebod, twintig eeuwen later, nog steeds nieuw is, omdat nog maar heel weinig mensen zich ertoe gezet hebben het in praktijk te brengen. De rest, de meerderheid gaf en geeft er de voorkeur aan het niet te horen. Met een bitter egoïsme is hun conclusie: wat zal ik het me moeilijk maken! Ik heb meer dan genoeg aan mijn eigen zorgen!

Een dergelijke houding past niet onder christenen. Als wij ditzelfde geloof belijden, als wij werkelijk willen treden in de heldere sporen die de schreden van Christus hier op aarde hebben achtergelaten, moeten wij ons niet tevreden stellen met het voor de naasten afwenden van het kwaad dat wij zelf niet wensen. Dat is heel wat, maar erg weinig wanneer we inzien dat de maat voor onze liefde bepaald wordt door het gedrag van Jezus. Bovendien houdt Hij ons deze gedragsnorm niet voor als een ver verwijderd doel, als de bekroning na een leven van strijd. Dit gedrag is —moet zijn, blijf ik herhalen, opdat u het vertaalt in concrete voornemens— het vertrekpunt, want de Heer geeft het als een voorafgaand teken: Hieraan zullen zij u als mijn leerlingen herkennen.

Jezus Christus, Onze Heer, is mens geworden en heeft onze natuur aangenomen om zich aan de mensheid te tonen als voorbeeld van alle deugden. Leert van Mij —klinkt zijn uitnodiging— Ik ben zachtmoedig en nederig van hart (Mat 11, 29).

Later, als Hij de apostelen het teken verklaart waaraan zij als gelovigen herkend zullen worden, zegt Hij niet: omdat gij nederig zijt. Hij is de opperste zuiverheid, het onbevlekte Lam. Niets zou zijn volmaakte heiligheid, die zonder smet was, kunnen bevlekken. Hij geeft echter ook niet te kennen: daardoor zullen zij zich er rekenschap van geven, dat gij mijn leerlingen zijt, omdat gij kuis en zuiver bent (vgl. Joh 8, 46).

Hij trok over deze wereld met de meest volledige onthechting aan aardse goederen. Zelf Schepper en Heer van het heelal, had Hij zelfs geen plekje om zijn hoofd te rusten te leggen (vgl. Mat 8, 20). Zijn verklaring luidt trouwens ook niet: zij zullen weten dat gij de mijnen zijt, omdat gij u niet aan rijkdommen hebt gehecht. Hij verblijft veertig dagen en nachten in de woestijn, in streng vasten, voor Hij zich wijdt aan de prediking van het evangelie (vgl. Mat 4, 2). En op dezelfde wijze geeft Hij de zijnen niet de verzekering: zij zullen begrijpen dat gij God dient, omdat gij geen veelvraten of drinkebroers zijt.

Het onderscheidend kenmerk van de apostelen, van de authentieke christenen van alle tijden, hebben wij gehoord: Hieruit —en nergens anders uit— zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt, als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 35).

Het lijkt mij volstrekt logisch dat de kinderen van God altijd —zoals u en ik in dit ogenblik— geraakt zijn en zullen zijn door deze aansporing van de Heer. “De Heer heeft het niet zo ingericht dat de trouw van zijn leerlingen slechts bewezen kon worden met wonderen en buitengewone daden, hoewel Hij hun, middels de Heilige Geest, daartoe wel de macht had gegeven. Wat heeft Hij hun dan meegedeeld? Zij zullen herkennen dat gij mijn leerlingen zijt, als gij elkander liefhebt” (H. Basilius, Regulae fusius tractatae, 3, 1 (PG 31, 918)).

Goddelijke pedagogie

De vijand niet haten. Geen kwaad met kwaad vergelden. Vergeven zonder wrok. Dat werd destijds —en ook nu nog, laten we daar geen doekjes om winden— beschouwd als wereldvreemd, buitensporig heldhaftig en buiten de werkelijkheid staand gedrag. Zover reikt de kleingeestigheid van schepselen. Jezus Christus is gekomen om alle volkeren te redden. Hij wil ook de gelovigen doen deelnemen in zijn verlossingswerk. Daarom wil Hij zijn leerlingen onderrichten —wil Hij u en mij onderrichten— in een grote, oprechte, zeer edele en waardevolle liefde: wij moeten elkaar liefhebben, zoals Christus ieder van ons liefheeft. Alleen door —ondanks onze eigen grofheid— de goddelijke wijze van leven na te volgen zullen wij erin slagen ons hart te openen voor alle mensen, hen veel intenser en op geheel nieuwe wijze te beminnen.

Wat hebben de eerste christenen deze liefde, die de hoogtepunten van eenvoudige menselijke solidariteit en zachtheid van karakter buitensporig overstijgt, vurig in praktijk gebracht. Zij beminden elkaar onderling, met zoete kracht, vanuit het Hart van Christus. Een schrijver uit de tweede eeuw, Tertullianus, heeft ons het commentaar overgeleverd van de heidenen die, ontroerd bij het beschouwen van de houding van de gelovigen van toen, die vol bovennatuurlijke en menselijke aantrekkingskracht was, zeiden: “Ziet, hoe zij elkander liefhebben” (Tertullianus, Apologeticum, 39, 7 (PL 1, 471)).

Als u merkt, dat u nu of bij alle beslommeringen in de loop van de dag deze lof niet verdient; dat uw hart niet op de juiste wijze reageert op de goddelijke verlangens, bedenk dan dat voor u het moment is aangebroken om de zaken recht te zetten. Luister naar de oproep van de heilige Paulus: laten wij dus, zolang wij tijd hebben, goed doen aan allen, maar vooral aan de geloofsgenoten (Gal 6, 10), aan de ledematen van het Mystieke Lichaam van Christus.

Het belangrijkste apostolaat dat de gelovigen in de wereld moeten verwezenlijken, het beste getuigenis van het geloof, is er toe bijdragen dat men binnen de Kerk een sfeer van authentieke liefde proeft. Als wij elkaar niet echt liefhebben, maar elkaar het leven zuur maken, belasteren, onderling ruzie maken, wie zal zich dan door ons aangetrokken voelen als wij beweren de Blijde Boodschap van het evangelie te verkondigen?

Het is tenslotte heel makkelijk en geheel naar de geest van de tijd met de mond te belijden dat men van alle mensen, gelovigen en niet-gelovigen, houdt. Als echter, wie zo spreekt, zijn broeders en zusters in het geloof slecht behandelt, dan betwijfel ik of zijn gedrag meer is dan schijnheilig gezwets. Als wij daarentegen in het Hart van Christus hen beminnen die “zoals wij kinderen van dezelfde Vader zijn, die hetzelfde geloof belijden en erfgenamen zijn van dezelfde verwachting” (Minucius Felix, Octavius, 31 (PL 3, 338)), zal onze ziel groeien en branden van verlangen dat allen onze Heer dichter zullen naderen.

Ik blijf u herinneren aan de eisen van de liefde en misschien heeft iemand wel gedacht, dat juist die deugd ontbrak in de woorden die ik net gesproken heb. Niets is minder waar. Ik kan u, met heilige trots en zonder vals oecumenisme, verzekeren dat ik vervuld werd van vreugde toen tijdens het Tweede Vaticaans Concilie deze zorg om de Waarheid te brengen aan hen die zich buiten de enige Weg, de Weg van Jezus bevinden, met een vernieuwde intensiteit vorm heeft aangenomen, want ik word verteerd door de honger naar de redding van de gehele mensheid.

Jazeker, ik was heel blij, ook omdat ik een apostolaat waar het Opus Dei zeer aan hecht, opnieuw bevestigd zag, het apostolaat ad fidem, dat geen mens afwijst en ook niet-christenen, atheïsten en heidenen toelaat, opdat zij zoveel mogelijk delen in onze geestelijke goederen. Bij andere gelegenheden heb ik de lange geschiedenis van het lijden en de trouw daaraan al uit de doeken gedaan. Daarom herhaal ik, onbevreesd, dat er sprake is van een schijnheilige, leugenachtige ijver, als men goed doet aan wie ver weg is en de mensen die ons geloof delen, vernedert of minacht. Ik geloof evenmin in uw belangstelling voor de armste onder de armen als u uw huisgenoten mishandelt, als u onverschillig blijft bij hun vreugden, hun moeilijkheden en hun verdriet, als u niet de moeite doet hun gebreken te begrijpen of door de vingers te zien voor zover deze geen belediging van God zijn.

Doet het u niets dat de apostel Johannes, toen hij al tamelijk oud was, een van zijn brieven grotendeels wijdde aan aansporingen om ons te gedragen volgens deze goddelijke leer! De liefde die onder gelovigen moet heersen, vindt haar oorsprong in God die Liefde is. Veelgeliefden, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft, is een kind van God en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde (1 Joh 4, 7­8). Het gaat om broederliefde, want door Christus zijn wij kinderen van God geworden: Ziet welk een liefde de Vader ons heeft gegeven, dat wij kinderen van God genoemd worden; en wij zijn het ook (1 Joh 3, 1).

Terwijl hij ons geweten duchtig wakker schudt om het ontvankelijker te maken voor de goddelijke genade, wijst Johannes er met nadruk op, dat wij een prachtig blijk van de liefde van de Vader voor de mensen hebben ontvangen: En de liefde die God is, heeft zich onder ons geopenbaard, doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft om ons het leven te brengen (1 Joh 4, 9). De Heer heeft het initiatief genomen door naar ons toe te komen. Hij heeft ons dit voorbeeld gegeven, opdat wij ons met Hem erop toeleggen de anderen te dienen, opdat wij —ik zeg het nog maar eens— ons hart met een ruim gebaar op de grond leggen, zodat anderen het als een zacht tapijt onder hun voeten voelen en hun strijd een zoete strijd wordt. Dat is, hoe wij ons moeten gedragen, omdat wij tot kinderen van dezelfde vader gemaakt zijn, van de Vader die niet geaarzeld heeft ons zijn welbeminde Zoon over te leveren.

Universaliteit van de liefde

“De naam van naaste —zegt de heilige Leo de Grote— moeten wij niet alleen hechten aan diegenen die met ons verbonden zijn met de banden van vriendschap of verwantschap, maar aan alle mensen met wie wij een gemeenschappelijke natuur hebben… Eén enkele Schepper heeft ons gemaakt, één enkele Schepper heeft ons onze ziel gegeven. Wij genieten allen van dezelfde hemel en dezelfde lucht, dezelfde dagen en dezelfde nachten. Bovendien, al zijn sommigen goed en anderen slecht, sommigen rechtvaardig en anderen niet, God is ruimhartig en welwillend jegens allen” (H. Leo de Grote, Sermo XII, 2 (PL 54, 170)).

Wij, kinderen van God, oefenen ons in het praktizeren van dit nieuwe gebod. Wij leren in de Kerk te dienen en niet: gediend te worden (vgl. Mat 20, 28). Wij vinden de krachten de mensheid te beminnen op een nieuwe wijze, die iedereen zal zien als vrucht van de genade van Christus. Onze liefde is wel iets anders dan sentimentaliteit of simpele kameraadschap, noch is het de minder zuivere bedoeling anderen te helpen om onszelf van onze superioriteit te overtuigen. Liefde is in goede harmonie leven met de naaste, is —ik zeg het nog eens— het beeld van God vereren dat in ieder mens aanwezig is, door te zorgen dat de ander dat beeld ook beschouwt, waardoor hij zich tot Christus zal kunnen wenden.

Universaliteit van de liefde betekent daarom universaliteit van het apostolaat; onzerzijds Gods grote verlangen werkelijk omzetten in daden: Hij wil dat alle mensen gered worden en tot de waarheid komen (1 Tim 2, 4).

Als wij ook onze vijanden moeten liefhebben —ik bedoel dan hen die ons tot hun vijanden rekenen, want ik voel me van niets of niemand een vijand— zouden wij met des te meer reden die mensen moeten beminnen die alleen maar ver van ons af staan, die minder sympathiek overkomen, die vanwege hun taal, cultuur of opvoeding het tegengestelde van u of mij lijken.

Om welke liefde gaat het? De Heilige Schrift spreekt van dilectio, opdat goed begrepen wordt dat het niet alleen betrekking heeft op gevoelsmatige genegenheid. Het duidt veel meer op een vastbeslotenheid van de wil. Dilectio komt van eligere, uitkiezen. Ik zou hieraan willen toevoegen, dat liefhebben in christelijke zin betekent: willen beminnen, in Christus besluiten het welzijn van de zielen na te streven, zonder welk onderscheid dan ook, door vooral voor hen het hoogste goed te verkrijgen: dat zij Christus leren kennen, dat zij van Hem gaan houden.

De Heer spoort ons aan: bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen (Mat 5, 44). Menselijkerwijs kunnen wij ons niet aangetrokken voelen tot hen die ons zouden afwijzen, als wij hen benaderden. Jezus echter vergt van ons dat wij hun geen kwaad met kwaad vergelden; dat wij geen gelegenheid onbenut laten om hen van harte te dienen, ook al kost het ons veel moeite; dat we nooit nalaten hen in onze gebeden te gedenken.

Deze dilectio, deze liefde krijgt aantrekkelijker schakeringen als het gaat om onze broeders en zusters in het geloof en in het bijzonder als het gaat om hen die, omdat God het zo ingericht heeft, ons het meest nabij zijn: ouders, man of vrouw, kinderen, broers en zussen, vrienden, collega's, buren. Als deze genegenheid, deze op God geordende en in Hem gegrondveste, edele en zuivere menselijke liefde er niet zou zijn, zou er ook geen bovennatuurlijke liefde zijn.

Een van de eerste blijken van liefde is de ziel de weg te wijzen naar de paden der nederigheid. Als wij ons eerlijk als niets beschouwen; als wij begrijpen dat, zonder Gods hulp, het zwakste en onbeduidendste schepsel beter zou zijn dan wij; als wij zien, dat wij in staat zijn tot alle dwalingen en alle gruwelen; als wij ons zondaars weten ondanks onze hardnekkige strijd om al die ontrouw te vermijden; als wij dat alles doen, hoe kunnen wij dan nog kwaad denken van de anderen, hoe zouden wij dan in ons hart fanatisme, onverdraagzaamheid, hooghartigheid kunnen koesteren?

Nederigheid voert ons als het ware bij de hand om te komen tot de wijze van omgaan met de naaste die het beste is: allen begrijpen, met allen in vrede leven, allen verontschuldigen; geen verdeeldheid zaaien, geen hinderpalen opwerpen; zich —altijd— gedragen als werktuig voor de eenheid. Het is niet voor niets, dat er in het diepst van de mens een streven bestaat naar vrede, naar eenheid met de medemensen, naar een wederzijds eerbiedigen van de rechten van de persoon, zodanig dat deze zorgzaamheid overgaat in broederlijkheid. Broederlijkheid weerspiegelt een spoor van het kostbaarste van ons menszijn: als wij allen kinderen van God zijn, wordt broederlijkheid niet teruggebracht tot een gemeenplaats en zij wordt ook geen onbereikbaar ideaal: broederlijkheid is een moeilijk, maar wel bereikbaar einddoel.

Tegenover alle cynici, sceptici, liefdelozen, tegenover mensen die van hun eigen lafheid een mentaliteit hebben gemaakt, moeten de christenen tonen dat deze warme genegenheid mogelijk is. Het is misschien heel moeilijk zich zo te gedragen, want de mens is vrij geschapen en hij kan zinloos en verbitterd God het hoofd bieden; maar het is mogelijk en bereikbaar, omdat dit gedrag noodzakelijkerwijs het gevolg is van de liefde van God en de liefde tot God. Als u en ik willen, dan wil Jezus ook. Dan zullen wij de volle diepte en vruchtbaarheid begrijpen van lijden, offer en belangeloze overgave in het leven van elke dag.

Het beoefenen van de liefde

Het zou getuigen van naïviteit te denken dat de eisen van de christelijke liefde makkelijk te vervullen zijn. Wat wij ervaren in het doen en laten van de mensen en, jammer genoeg, ook in kerkelijke kringen, blijkt heel iets anders te zijn. Als de liefde ons niet belette te spreken, zou iedereen breed uit kunnen meten over verdeeldheid, aanvallen, onrechtvaardigheden, roddel, beledigingen. Wij moeten dat eenvoudig toegeven om onzerzijds te trachten het juiste remedie toe te passen, dat moet uitmonden in een persoonlijke inspanning niet te kwetsen, niet te mishandelen, en te corrigeren zonder iemand de grond in te boren.

Dat is allemaal niets nieuws. Een paar jaar na Christus' Hemelvaart, toen bijna alle apostelen nog van de ene plaats naar de andere trokken en er in het algemeen een geweldig vurig geloof en brandende hoop waren, begonnen velen af te dwalen en niet langer de liefde van de Meester te beleven.

Of is het geen uiting van egoïsme en kleinmenselijk gedrag —schrijft Sint Paulus aan de Korinthiërs— dat er onder u jaloezie en twist voorkomt? Als de een zegt: Ik ben voor Paulus, en de ander: Ik ben voor Apollos, zijt gij dan niet al te menselijk? (1 Kor 3, 3­4). Begrepen zij niet, dat Christus gekomen is om alle verdeeldheid te overwinnen? Wat zijn Apollos en Paulus eigenlijk? Niet meer dan ondergeschikten die behulpzaam waren bij uw bekering, en wel ieder van ons op zijn eigen manier, zoals de Heer het ons vergund heeft (1 Kor 3, 4­5).

De Apostel wijst verscheidenheid niet af: ieder heeft van God zijn eigen gaven gekregen, de een deze, de ander die (vgl. 1 Kor 7, 7). Maar deze verschillen moeten wel ten dienste staan van het welzijn van de Kerk. Op dit moment voel ik me genoodzaakt de Heer te vragen —sluit u, als u wilt, aan bij mijn gebed— dat hij niet zal toelaten dat in zijn Kerk het gebrek aan liefde tweedracht zaait onder de zielen. Liefde is het zout van het apostolaat van de christenen. Hoe zouden wij, als het zijn kracht verliest, de wereld tegemoet kunnen treden en met opgeheven hoofd zeggen: hier is Christus?

Daarom herhaal ik met de heilige Paulus: Al spreek ik met de tongen van engelen en mensen: als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal. Al heb ik de gave der profetie, al ken ik alle geheimen en alle wetenschap, al heb ik het volmaakte geloof dat bergen verzet: als ik de liefde niet heb, ben ik niets. Al deel ik heel mijn bezit uit, al geef ik mijn lichaam prijs aan de vuurdood: als ik de liefde niet heb, baat het mij niets (1 Kor 13, 1­3).

Op deze woorden van de Apostel van de heidenen komen er tot op vandaag reacties zoals die van de leerlingen van Christus toen de Heer het sacrament van zijn Lichaam en Bloed aankondigde: Deze taal stuit iemand tegen de borst. Wie kan daar naar luisteren? (Joh 6, 60). Het stuit tegen de borst, jazeker. De liefde waarover de Apostel schrijft, beperkt zich nu eenmaal niet tot filantropie, tot medemenselijkheid of vanzelfsprekend medelijden met andermans leed. Het vraagt het beoefenen van de theologale deugd van de liefde tot God en de liefde, omwille van God, voor de anderen. Daarom: De liefde vergaat nimmer. De gave der profetie zal verdwijnen, tongen zullen verstommen, de kennis zal een einde nemen. Nu echter blijven geloof, hoop en liefde, de grote drie; maar de liefde is de grootste (1 Kor 13, 8 en 13).