Lijst van punten

Er zijn 12 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Evangelie → leer, gelijkenissen en allegoriën.

Als wij de woorden van Onze Heer overwegen: En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn (Joh 17, 19), zien we op heldere wijze ons enige doel voor ons, de heiliging, met andere woorden dat wij heilig dienen te zijn om te heiligen. Misschien worden we tegelijkertijd door de subtiele verleiding overgehaald te denken dat er maar heel weinig onder ons besloten hebben aan die goddelijke oproep gehoor te geven en dat wij anderzijds onszelf als werktuigen van twijfelachtige waarde moeten beschouwen. In verhouding tot de rest van de mensheid zijn we met zeer weinigen, dat is waar, en uit onszelf deugen we nergens voor. Maar de bevestiging van de Meester weerklinkt met gezag: de christen is licht, zout en zuurdesem van de wereld, en een weinig zuurdesem maakt het hele deeg zuur (Gal 5, 9). Juist om die reden heb ik altijd gepreekt, dat alle zielen voor ons van belang zijn —honderd zielen van de honderd— zonder enige discriminatie, zo overtuigd ben ik van het feit, dat Christus ons allen heeft vrijgekocht en dat Hij, ondanks hun persoonlijke onbeduidendheid, gebruik wil maken van een klein aantal om dat geluk bekend te maken.

Een leerling van Christus zal nooit iemand slecht behandelen. Hij noemt een dwaling dwaling; maar vol genegenheid moet hij degeen die dwaalt weer in het goede spoor zetten. Anders kan hij hem niet helpen, kan hij hem niet heiligen. Hij moet met de anderen meeleven, hij moet begrip hebben, hij moet kunnen vergeven, hij moet als een broer zijn; en hij moet, zoals de heilige Johannes van het Kruis aanraadt, op ieder moment “liefde [brengen] waar geen liefde is, om er liefde te vinden” (vgl. H. Johannes van het Kruis, Brief aan Maria de la Encarnación, 6 juli 1591), ook op schijnbaar onbeduidende momenten tijdens onze beroepsbezigheden, in de kring van ons gezin en bij onze sociale contacten. U en ik moeten dus de gelegenheden die zich voordoen te baat nemen, ook de meest onbeduidende, om ze te heiligen, onszelf te heiligen en hen te heiligen die samen met ons dezelfde dagelijkse inspanningen leveren, zodat we in ons leven de zoete en aantrekkelijke last van de medeverlossing voelen.

Een ezel als troon

Nemen we opnieuw het evangelie ter hand. Kijken we naar ons voorbeeld, naar Jezus Christus.

Jakobus en Johannes hebben, door tussenkomst van hun moeder, gevraagd aan zijn linker- en rechterzijde te mogen zitten. De andere leerlingen zijn boos op hen. En wat zegt onze Heer? Wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn, wie onder u de eerste wil zijn, moet de slaaf van allen zijn, want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mar 10, 43­45).

Bij een andere gelegenheid, op de weg naar Kafarnaüm, ging Jezus —zoals op andere dagen— hen voor. En eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: Waar hebt ge onderweg over getwist? Maar zij zwegen, want zij hadden onderweg een woordenwisseling gehad over de vraag, wie de grootste was. Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich en zei tot hen: Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn. Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen: Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft (Mar 9, 33-37).

Treft dit optreden van Christus je niet midden in het hart? Hij onderricht zijn leer en Hij stelt hun een levend voorbeeld opdat ze het beter begrijpen. Hij roept een van de kinderen die waarschijnlijk in dat huis rondrenden, en Hij drukt het aan zijn hart. Het zwijgen van de Heer is zo welsprekend. Daar zegt Hij alles mee: Hij houdt van wie wordt als kinderen en dan vervolgt Hij dat deze eenvoud, deze nederigheid van geest tot resultaat hebben, dat men Hem kan omhelzen, Hem en de Vader die in de Hemel is.

Weest er vanuit deze visie van overtuigd, dat als we de Heer werkelijk van nabij willen volgen en aan God en de gehele mensheid een echte dienst willen bewijzen, we ons in ernst zullen moeten onthechten aan het eigen ik: onthechting aan verstandelijke vermogens, aan gezondheid, aan aanzien, aan nobele ambities, aan overwinningen en succes.

Hierbij doel ik ook —want zover moet uw beslissing gaan— op die verheven idealen waardoor we enkel en alleen de eer en lof van God nastreven. We moeten onze wil dan ijken op de volgende heldere en nauwkeurige maat: Heer, ik zou dit of dat willen doen, maar alleen als het U behaagt, want waarom zou ik me ermee bezighouden als het U niet behaagt! Zo brengen we de doodsteek toe aan het egoïsme en de ijdelheid die in ieders geweten binnensluipen. En zo verkrijgen we tegelijkertijd de ware vrede van de ziel, met een onthechting die uitloopt op het volledige bezit van God, steeds intiemer, steeds intenser.

Om Christus na te kunnen volgen moet ons hart geheel vrij zijn van verknochtheden. Wie mijn volgeling wil zijn, moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, hij zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. Wat voor nut heeft het voor de mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van zijn eigen leven? (Mat 16, 24­26). De heilige Gregorius gaat daar nader op in: “Het is niet voldoende afstand te doen van de aardse goederen, als we niet ook onszelf verloochenen. Maar… waar gaan we zonder onszelf naar toe? Wat betekent deze onthechting, als we onszelf daarin verliezen? Weet echter: enerzijds zijn wij gevallen door onze zonden, anderzijds zijn we gevormd door God. We zijn geschapen in een bepaalde gesteldheid, door ons eigen toedoen bevinden we ons nu in een andere, daarvan onderscheiden toestand. We moeten de toestand waartoe we door de zonden verworden zijn, ontvluchten en de gesteldheid waarin de genade ons gebracht heeft, handhaven. Zo heeft wie hoogmoedig was en in zijn bekering tot Christus nederig werd, zichzelf reeds verloochend; wie ontuchtig was en een kuis leven gaat leiden, heeft verloochend wat hij vroeger was; wie gierig was en niet meer begeert, maar begint royaal te zijn met het zijne, heeft zichzelf beslist verloochend” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 32, 2 (PL 76, 1233)).

Men kan zeggen, dat onze Heer in het licht van de zending, die Hij van de Vader gekregen had, bij de dag leefde, zoals Hij ook adviseerde in een van die zeer beeldende lessen die uit zijn goddelijke mond te horen waren: Hij sprak nu tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels… Let eens op de bloemen, hoe ze groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldkruid, dat er nu nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? (Luc 12, 22­24 en 27­28).

Als we leven met meer vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, als we leven —en dat met een sterk geloof!— in de zekerheid van die dagelijkse bescherming, dat het ons nooit aan iets zal ontbreken, wat zou ons dan een hoop zorgen en ongerustheid bespaard blijven. Heel wat bezorgdheid zou verdwijnen die naar het woord van Jezus eigen is aan de heidenen, aan de mensen in de wereld (Luc 12, 30), aan hen die te weinig gericht zijn op het bovennatuurlijke. Met de vertrouwelijkheid van een vriend, van een priester, van een vader zou ik u er voor alle omstandigheden aan willen laten denken, dat wij door de barmhartigheid van God kinderen zijn van onze Almachtige Vader die in de hemel is en tegelijkertijd in de beslotenheid van ons hart. Ik zou het met gloeiende letters in uw geest willen prenten, dat er geen enkele reden in deze wereld is om niet met optimisme, met een ziel die vrij is van zaken die eerst onmisbaar leken, over deze aarde rond te lopen. Immers uw Vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt (Ibidem) en Hij zal er voor zorgen. Geloof me: alleen op die wijze gedragen we ons als heren der schepping (vgl. Gen 1, 26­31). Zo alleen ontlopen we de droeve slavernij waartoe zo velen vervallen zijn als gevolg van het feit dat ze hun kindschap van God vergeten waren, terwijl ze zich heel wat moeite getroostten voor een morgen of overmorgen die ze misschien niet eens zullen beleven.

Voor wie op elk moment meester over zichzelf wil zijn, heb ik een goede raad. Probeer uzelf zonder vrees en zonder aarzelen tot het uiterste van alles te onthechten. En verder moet u, als u uw verplichtingen tegenover uzelf, gezin, familie nakomt… alle eerlijke aardse middelen met een goede bedoeling gebruiken. En denk daarbij aan het dienen van God, van de Kerk, van uw gezin, aan uw werk, uw land, aan de hele mensheid. Denk eraan dat het belang van iets niet ligt in het al dan niet bezitten van dat iets, maar in de vraag of men handelt overeenkomstig de waarheid die het christelijk geloof ons voorhoudt: de geschapen dingen zijn alleen maar middelen, verder niets. Denk niet er iets definitiefs in te zien, dat is een luchtspiegeling. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Mat 6, 19­21).

Als iemand zijn geluk enkel en alleen in de dingen van hier beneden zoekt —ik heb wat echte tragedies gezien— laat hij het verstandig gebruik ervan ontaarden en verstoort hij de orde die de Schepper in zijn wijsheid gewild heeft. Het hart wordt dan ongelukkig en onbevredigd. Het slaat de weg in van het eeuwig ongenoegen en wordt uiteindelijk al op aarde slaaf, slachtoffer van juist die dingen die hij misschien ten koste van onmeetbare inspanningen en ontberingen verworven heeft. Maar op de allereerste plaats druk ik u op het hart nooit te vergeten, dat God geen plaats, geen woning vindt in een hart dat bevuild is door ongeordende, grove, ijdele liefde. Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon (Mat 6, 24). “We moeten ons hart dus richten op de liefde die ons gelukkig kan maken… We moeten ons verlangen richten op de schatten van de hemel” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, 63, 3 (PG 58, 607)).

Het is natuurlijk niet mijn bedoeling u zover te krijgen, dat u uw plichten verzaakt en niet voor uw rechten opkomt. Integendeel, in de regel staat voor iedereen een terugtocht op dit front gelijk aan laffe desertie in de strijd om de heiligheid waartoe God ons geroepen heeft. Daarom moet u in alle gemoede ervoor zorgen —met name in uw werk— dat het u noch de uwen aan iets ontbreekt dat voor een waardig christelijk leven wel nodig is. Als je ooit eens aan den lijve de last voelt, dat je iets te kort komt, wees dan niet bedroefd, niet opstandig. Ik herhaal, probeer alle eerlijke middelen aan te wenden om een dergelijke situatie te boven te komen, want langs elke andere weg tart u uiteindelijk God. En vergeet in de strijd nooit: omnia in bonum, alles strekt tot heil! Alles —of het nu gebrek is of armoede— strekt tot het heil van wie God liefheeft (vgl. Rom 8, 28). Maak er van nu af aan een gewoonte van het hoofd te bieden aan kleine beperkingen, ongemakken, kou, warmte, het gemis van iets dat u denkt nodig te hebben, het niet kunnen uitrusten zoals u wilt en wanneer u wilt; honger, eenzaamheid, ondankbaarheid, onbegrip, smaad…

De weg van de christen

Wat is het onderricht van Christus makkelijk te begrijpen. Nemen we —zoals gewoonlijk— een stuk uit het Nieuwe Testament; in dit geval het elfde hoofdstuk van de heilige Matteüs: leer van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart (Mat 11, 29). Vat u het? Van Hem, van Jezus, ons enige voorbeeld moeten we leren. Als u vooruit wilt zonder struikelen of afdwalen, hoeft u alleen maar te gaan waar hij ging, uw zolen op de afdruk van zijn voeten te zetten, door te dringen in zijn nederig en geduldig hart, te drinken aan de bron van zijn geboden en genegenheid. Kortom, vereenzelvig u met Christus, zorg dat u uzelf werkelijk in een andere Christus verandert tussen uw broers en zussen, de mensen.

Opdat niemand zich moge vergissen, lezen we nog een andere plaats bij de heilige Matteüs. In hoofdstuk zestien verduidelijkt de Heer nog een keer zijn leer: Wie mijn volgeling wil zijn, moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen (Mat 16, 24). De weg van God is de weg van afzien, versterving, overgave, maar niet van verdriet of lafheid.

Kijk nog eens naar het voorbeeld van Christus, vanaf de kribbe van Betlehem tot aan de troon van Calvarië. Denk aan zijn opoffering, zijn ontberingen: honger, dorst, vermoeidheid, hitte, slaap, mishandeling, wanbegrip, tranen… (vgl. Mat 4, 1­11; Mat 8, 20; Mat 8, 24; Mat 12, 1; Mat 21, 18­19; Luc 2, 6­7; Luc 4, 16­30; Luc 11, 53­54; Joh 4, 6;) en zijn vreugde om de hele mensheid te redden. Ik zou graag hebben dat u nu diep in uw ziel en in uw hart grift —opdat u er heel vaak aan zult denken en er ook praktische consequenties aan zult verbinden— wat de heilige Paulus samenvat in zijn oproep aan de Efeziërs om zonder aarzelen het voetspoor van de Heer te volgen: Weest navolgers van God, zoals geliefde kinderen past. Leidt een leven van liefde naar het voorbeeld van Christus, die ons heeft bemind en zich voor ons heeft overgeleverd als offergave en slachtoffer met een allerzoetste geur (Ef 5, 1­2).

Slaan we opnieuw onze ogen op naar de Meester. Misschien hoort u nu ook het verwijt aan het adres van Tomas: Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig (Joh 20, 27). En, net als bij de apostel, zal uit uw ziel met oprecht berouw deze kreet opwellen: mijn Heer en mijn God (Joh 20, 28). Ik erken u definitief als mijn Meester en nu en altijd zal ik uw lessen als een schat bewaren en mij inspannen deze trouw te volgen.

Een paar bladzijden eerder in het evangelie beleven we opnieuw het tafereel waarin Christus zich teruggetrokken heeft om te bidden. En de leerlingen staan om Hem heen en kijken waarschijnlijk naar Hem. Als het gebed beëindigd is, besluit er één Hem te vragen: Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft. Hij sprak tot hen: wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, uw Naam worde geheiligd (Luc 11, 1­2).

Let op het verrassende in dit antwoord: de leerlingen delen het leven van Jezus Christus en terwijl Hij met hen praat, duidt de Heer hun hoe ze moeten bidden. Hij openbaart hun het grote geheim van de goddelijke barmhartigheid: wij zijn kinderen van God en kunnen vol vertrouwen met Hem omgaan, zoals een kind praat met zijn vader.

Ik zie hoe sommigen het beoefenen van de vroomheid —de omgang van een christen met zijn Heer— benaderen. Ik krijg dan een onaangenaam beeld, theoretisch, vol formules, altijd dezelfde onbezielde liedjes die meer de anonimiteit bevorderen dan het persoonlijk gesprek, het tête-à-tête met God onze Vader. Een authentiek mondeling gebed is echter nooit anoniem. Ik herinner me dan die raad van de Heer: Als gij bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden; want deze menen dat zij door hun veelheid van woorden verhoring zullen vinden. Volgt hun voorbeeld dus niet na, want vóórdat gij Hem vraagt, weet uw Vader wat gij nodig hebt (Mat 6, 7­8). In het commentaar van een Kerkvader lezen we: “Ik denk dat Christus ons vraagt het uitgebreide gebed te vermijden; en uitgebreid niet gerekend naar de tijd, maar naar de eindeloze hoeveelheid woorden… De Heer zelf heeft ons de weduwe ten voorbeeld gesteld die door haar aanhoudende smeekbeden de weerstand van de onrechtvaardige rechter overwon. En ook het voorbeeld van de vriend die ongelegen komt, midden in de nacht en die meer door zijn koppigheid dan door vriendschap bereikt dat zijn vriend het bed uit komt (vgl. Luc 11, 5­8; 18, 1­8). Met die voorbeelden spoort Hij ons aan volhardend te vragen, niet met gebeden zonder eind, maar door Hem onze noden eenvoudig voor te leggen” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, 19, 4 (PG 57, 278)).

En als het u ondanks alles aan het begin van uw gebed niet lukt uw aandacht te concentreren om met God te spreken, als u zich dor voelt, als uw hoofd geen enkele gedachte kan formuleren en uw hart ongevoelig blijft, dan raad ik u aan, wat ik in dergelijke omstandigheden altijd doe: Stel u in de aanwezigheid van uw Vader en zeg Hem tenminste ?Heer, ik weet niets te bidden, er schiet me niets te binnen om aan U te zeggen… En u kunt er zeker van zijn, dat u op datzelfde moment begonnen bent met bidden.

Meng u vaak onder de personen van het Nieuwe Testament. Geniet met volle teugen van die roerende taferelen waarin de Meester met goddelijke en menselijke gebaren handelt, of met menselijke en goddelijke wendingen het prachtige verhaal van de vergeving vertelt, het verhaal van zijn ononderbroken Liefde voor zijn kinderen. Deze flitsen van de hemel kunnen wij ook nu zien, op het huidige moment, in de eeuwigheid van het evangelie: de goddelijke bescherming wordt tastbaar, waarneembaar, men zou niet beter kunnen stellen dan dat zij met de handen aangeraakt wordt. Een steun die aan kracht wint, wanneer wij vooruitgaan ondanks ons struikelen, wanneer wij beginnen en opnieuw beginnen. Dat is innerlijk leven, geleefd met de hoop op God.

Zonder dit verlangen de innerlijke en uitwendige hindernissen te overwinnen, zal ons geen beloning gegeven worden. Een atleet zal geen prijs winnen, als hij er niet werkelijk voor strijdt (2 Tim 2, 5), “en een wedstrijd is geen echte wedstrijd, als er geen tegenstander is om tegen te strijden. Dus, als er geen tegenstander is, is er geen lauwerkrans, want er kan geen overwinnaar zijn als er geen overwonnene is” (H. Gregorius van Nissa, De perfecta christiani forma (PG 46, 286)).

In plaats van ons te ontmoedigen zal tegenspoed ons juist dienen als prikkel om te groeien als gelovigen: in deze strijd worden wij geheiligd en onze inspanningen in het apostolaat zullen meer succes hebben. Bij het overwegen van die momenten, waarin Christus —in de Hof van Olijven en later in de verlatenheid en de hoon van het Kruis— de Wil van de Vader aanvaardt en omhelst, terwijl Hij de onvoorstelbare last van het lijden voelt, zullen wij overtuigd raken, dat om Christus na te volgen en een goede leerling van Hem te zijn, het een vereiste is zijn raad aan te nemen: Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen (Mat 16, 24). Om die reden vraag ik graag voor mijzelf: Heer, geen dag zonder kruis! Zo zal ons karakter, met hulp van de goddelijke genade, gesterkt worden en zullen wij onze God tot steun dienen, ondanks onze persoonlijke ellende.

Het is toch duidelijk: als u bij het slaan van een spijker in de muur geen weerstand ondervindt, kunt u er niets aan ophangen. Als wij ons, met goddelijke hulp en door middel van het offer, niet harden, zullen wij nooit de status van werktuigen van God bereiken. Als wij daarentegen besluiten tegenspoed uit liefde tot God met blijdschap te benutten, zal het ons geen moeite kosten tegenover wat moeilijk, onaangenaam, hard en ongemakkelijk is, samen met de apostelen Jacobus en Johannes uit te roepen: Wij kunnen het (Mar 10, 39).

Tussen de menigte staat een van die experts die er nog niet in slagen de aan Mozes geopenbaarde leer te begrijpen, die ze zelf hadden vertroebeld met een steriele casuïstiek. Hij heeft de Heer een vraag gesteld. Jezus opent zijn goddelijke lippen om deze wetgeleerde te antwoorden. Hij weerlegt hem langzaam, met de stellige zekerheid van de eigen ondervinding: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten (Mat 22, 37­40).

Kijkt u nu eens naar de Meester, samen met zijn leerlingen bijeen in de intimiteit van het cenakel. Het moment van zijn lijden nadert en in het hart van de Heer, omgeven door degenen die Hij liefheeft, ontbrandt een heftig vuur: Een nieuw gebod —zegt Hij hun— geef ik u: gij moet elkaar liefhebben. Zoals Ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben. Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart (Joh 13, 34­35).

Om via de bladzijden van het heilig evangelie tot de Heer te komen, beveel ik altijd aan te trachten zo in de gebeurtenissen op te gaan, dat u een extra personage in het tafereel wordt. Ik ken heel veel normale en gewone mensen die zo leven. Zo zult u worden als Maria en aan Jezus' lippen hangen; of als Marta en u verstouten Hem uw zorgen eerlijk voor te leggen, tot de kleinste toe (vgl. Luc 10, 39­40).

Blijken van liefde

Graag citeer ik de woorden die de Heilige Schrift de profeet Jesaja in de mond legt: discite benefacere (Jes 1, 17), leert het goede te doen. Ik pas deze raad gewoonlijk toe op de onderscheiden aspecten van onze innerlijke strijd, omdat nooit gedacht kan worden dat het christelijk leven voltooid is, aangezien het groeien in deugden voortvloeit uit een effectieve en dagelijkse inspanning.

Hoe leren wij in het dagelijks leven een of andere taak uit te voeren? Eerst bekijken wij het beoogde doel en de middelen om dat te bereiken. Dan zullen wij moeten volharden in het aanwenden van die hulpmiddelen, niet één keer, maar telkens weer, totdat het een diep- en vastgewortelde gewoonte wordt. Op het moment dat wij iets leren, ontdekken wij andere dingen die wij nog niet kenden en die een stimulans vormen met dit werk door te gaan en nooit op te geven.

Naastenliefde is een blijk van de liefde tot God. Daarom kunnen wij ons bij onze inspanningen om in deze deugd te groeien, geen enkele limiet stellen. Bij God is de enige maat liefhebben zonder maat. Enerzijds omdat wij Hem nooit genoeg zullen kunnen bedanken voor wat Hij voor ons gedaan heeft; anderzijds omdat juist de liefde van God voor zijn schepselen zich altijd openbaart als overdadig, onbaatzuchtig, grenzeloos.

Allen die bereid zijn de oren van hun ziel voor Hem open te zetten, leert Christus in de bergrede het goddelijk gebod van de liefde. Aan het eind verklaart Hij samenvattend: Bemint uw vijanden, doet goed en leent uit zonder erop te rekenen iets terug te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn, dan zult gij kinderen zijn van de Allerhoogste, die immers ook goed is voor de ondankbaren en de slechten. Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is (Luc 6, 35­36).

Barmhartigheid beperkt zich niet tot een afgemeten soort medelijden: barmhartigheid is gelijk aan de overvloed van de liefde die onlosmakelijk verbonden is met de overvloed van de gerechtigheid. Barmhartigheid betekent zorgen voor een hart op de goede plaats, op menselijk en goddelijk vlak gesterkt door een ferme, opofferende, edelmoedige liefde. In zijn lied op deze deugd becommentariëert de heilige Paulus de liefde aldus: De liefde is lankmoedig en goedertieren; de liefde is niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt haar vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij (1 Kor 13, 4­7).

Om aan het gebed richting te geven maak ik er een gewoonte van —en misschien helpt het iemand van u ook— het meest geestelijke te materialiseren. Onze Heer heeft zich ook van deze methode bediend. Hij goot zijn onderricht vaak in de vorm van gelijkenissen die Hij aan zijn dagelijkse omgeving ontleende. De herder met zijn schapen, de wijnstok en de ranken, de boten en netten, het zaad dat door de zaaier uitgestrooid wordt…

Het Woord van God is in onze ziel gevallen. Wat voor soort grond hadden wij er voor klaar liggen? Zijn het vooral keien? Is hij bezaaid met doornstruiken? Misschien is de plek platgetreden door een teveel aan menselijke, benepen, kleingeestige stappen. Heer, laat mijn stukje grond goede, vruchtbare aarde zijn, vrij ontvankelijk voor regen en zon. Moge uw zaad er wortel schieten. Laat er rijpe aren en rijke oogst groeien.

Ik ben de wijnstok en gij de ranken (Joh 15, 5). September is aangebroken en de wijnstokken zitten vol lange, dunne, soepele en knoestige loten vol vruchten. Klaar voor de wijnoogst. Kijk eens naar de ranken die, gevoed met het sap uit de oude stam, vol vrucht zijn. Alleen zo konden de kleine knoppen van een paar maanden terug zich ontwikkelen tot een massa zoete en rijpe vruchten die een lust is voor het oog en het hart van de mens (vgl. Ps 104, 15). Misschien blijven er een paar twijgjes verspreid op de grond liggen of half eronder. Dat waren ook ranken, maar ze zijn uitgedroogd en hebben de augustuswarmte niet overleefd. Ze zijn een heel beeldend teken van onvruchtbaarheid. Want los van Mij kunt gij niets (Joh 15, 5).

De schat. Denkt u eens aan de onmetelijke vreugde van de geluksvogel die hem vindt. Daarmee komt er een eind aan armoe en zorgen. Hij verkoopt al wat hij bezit en koopt dat stuk land. Waar zijn schat is, daar is ook zijn hart (vgl. Mat 6, 21). Onze schat is Christus. Het moet ons geen moeite kosten alles overboord te zetten wat ons verhindert Hem te volgen. En de boot zal zonder deze nutteloze ballast rechtstreeks op de veilige haven van Gods Liefde afstevenen.