Lijst van punten

Er zijn 12 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Evangelie → wonderen.

In de boot met Christus

Net als Onze Heer spreek ik graag over boten en visnetten, opdat wij allemaal door die evangelische beelden tot kordate en vastberaden besluiten komen. De heilige Lucas vertelt hoe vissers op de oever van het meer van Gennésaret hun netten aan het spoelen en het boeten waren. Jezus komt naar de boten die op het land getrokken waren en stapte in een ervan, in die van Simon. Met welke natuurlijkheid stapt Hij in de boot van ieder van ons! 'Om het ons lastig te maken' klaagt men hier wel. De Heer heeft onze weg gekruist …de weg van u en die van mij… om het ons 'lastig' te maken, op een fijngevoelige en liefdevolle manier.

Nadat Hij in de boot van Petrus gepreekt heeft, wendt Hij zich tot de vissers: duc in altum, et laxate retia vestra in capturam! (Luc 5, 4), steek nu verder van wal en werp uw netten uit voor de vangst! Vol vertrouwen in het woord van Christus gehoorzamen ze en halen ze die wonderbare visvangst binnen. Hij kijkt Petrus, die er net als Jacobus en Johannes niet van terug heeft, aan en legt hem uit: Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen. Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen (Luc 5, 10-11).

Uw boot —uw talenten, verlangens, successen— is niets waard, tenzij u die aan Jezus Christus ter beschikking stelt, tenzij u Hem toestaat vrij aan boord te komen en u van uw boot geen afgod maakt. En u daar, in uw bootje, als u het probeert te redden zonder de Meester, koerst u recht op een schipbreuk aan, vanuit bovennatuurlijk standpunt gezien wel te verstaan. Alleen als u de aanwezigheid en leiding van de Heer aanvaardt en zoekt, zult u beschut zijn tegen de stormen en tegenslagen van het leven. Leg alles in de handen van God: zorg dat uw gedachten —de geslaagde ondernemingen die u in uw verbeelding beleeft, uw edele menselijke verlangens, uw zuivere liefdes— hun weg naar het hart van Christus vinden. Anders zullen ze, vroeg of laat, met uw egoïsme zinken als een baksteen.

Als u ermee instemt, dat God het bevel voert over uw schip, dat Hij de koers bepaalt, wat een zekerheid! … zelfs als het schijnt dat Hij er niet bij is, dat Hij blijft slapen, dat Hij zich om ons geen zorgen maakt, en de storm in het midden van de diepste duisternis opsteekt. De heilige Marcus doet het relaas van de Apostelen die zich in ongeveer dezelfde omstandigheden bevonden. Toen Jezus zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen —de wind zat hun tegen— kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake te voet over het meer naar hen toe… Weest gerust, Ik ben het. Vreest niet. Hij klom bij hen in de boot en de wind bedaarde (Mar 6, 48 en 50-51).

Kinderen, er gebeuren zoveel dingen op aarde! Ik zou kunnen spreken over inspanning, lijden, slechte behandeling, martelingen —ik meen elke letter— over de heldenmoed van velen. In onze ogen en in ons verstand lijkt het soms dat Christus slaapt, dat Hij ons niet hoort; maar de heilige Lucas vertelt ons hoe Hij zich bekommert om de zijnen: en onder het varen viel Hij in slaap. Toen een hevige stormbui op het meer losbarstte, maakte het schip water en ze verkeerden in nood. Ze liepen dan ook naar Hem toe en maakten Hem wakker met de uitroep: Meester, Meester, wij vergaan! Hij stond op, richtte zich met een dwingend woord tot de wind en het woeste water; ze bedaarden en het werd stil. En hij sprak tot hen: Waar is uw geloof? (Luc 8, 23-25).

Als wij ons geven, geeft Hij zich geheel en al aan ons. Wij moeten een volstrekt vertrouwen in de Meester hebben, wij moeten ons lot in zijn handen leggen, zonder krenterigheid. We moeten Hem door onze daden laten zien, dat de boot van Hem is, dat Hij naar eigen goeddunken mag beschikken over alles wat van ons is.

Tot slot: met de voorspraak van de Heilige Maria maken wij de voornemens om met geloof te leven; vol hoop te volharden; aan Christus toegewijd te blijven; Hem echt, echt, echt te beminnen; ons avontuur der liefde van begin tot eind te beleven en te genieten, want wij zijn verliefd op God; Christus als Meester en Heer aan boord van ons arme bootje te laten, Hem bezit te doen nemen van onze ziel; Hem oprecht te tonen, dat we ons best doen altijd, dag en nacht, in zijn tegenwoordigheid te blijven omdat Hij ons tot het geloof geroepen heeft: ecce ego quia vocasti me! (1 Sam 3, 8), hier ben ik. U hebt mij geroepen. En wij komen naar zijn schaapsstal, gelokt door zijn stem en het fluitje van de Goede Herder, zeker als we ervan zijn het tijdelijk en eeuwig geluk alleen maar in zijn beschutting te vinden.

Hoe vaak heb ik u al niet dat ontroerende tafereel uit het evangelie in herinnering gebracht: Jezus bevindt zich in de boot van Petrus van waaruit Hij de menigte toegesproken heeft. De dorst naar zielen die zijn Hart verteert, is door die menigte weer opgewekt en de goddelijke Meester wil, dat zijn leerlingen deze passie delen. Na hun gezegd te hebben verder van wal te steken —duc in altum! (Luc 5, 4)— spoort Hij Petrus aan de netten uit te gooien om te vissen.

Ik zal me nu niet te veel in details van dat moment verliezen, hoe rijk aan zeggingskracht ook. Ik heb liever, dat we onze gedachten wijden aan de reactie van de Prins der Apostelen bij het zien van het wonder: Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens (Luc 5, 8). Die waarheid geldt, dat lijdt geen twijfel, precies zo voor iedereen. Toch zeg ik u met grote stelligheid, dat ik in mijn leven getuige ben geweest van zoveel wonderen der genade, bewerkt door mensenhanden, dat ik me elke dag alleen maar meer en meer aangespoord voelde uit te schreeuwen: Heer, ga niet van mij weg, want zonder U kan ik niets goeds verrichten.

Juist daarom begrijp ik zo goed de woorden van de bisschop van Hippo die als een prachtige ode aan de vrijheid klinken. Hij zei: “God die je zonder jou geschapen heeft, zal je niet zonder jou redden” (H. Augustinus, Sermo CLXIX, 13 (PL 38, 923)), want wij allemaal, jij en ik, kunnen het ongeluk hebben tegen God in opstand te komen, Hem te verwerpen door ons gedrag of eerder nog door te roepen: wij willen niet, dat deze man koning over ons wordt (Luc 19, 14).

Als we ons gewoon gedragen als onze gelijken en met een bovennatuurlijke visie, dan doen we niets anders dan het volgen van het voorbeeld van Christus, waarlijk God en waarlijk Mens. Zie hoe zijn leven vol is van het vanzelfsprekende. Dertig jaar lang blijft Hij in het verborgene, zonder de aandacht te trekken, werker onder de werkers, en in zijn dorp kent men Hem als de zoon van de timmerman. Bij zijn openbare leven zien we evenmin iets vreemds of iets dat uit de toon valt. Hij verzamelde vrienden om zich heen net zoals ieder ander en onderscheidde zich in zijn gedrag in niets van hen. Zodat Judas zelfs, als hij een teken moet afspreken om Hem aan te wijzen, zegt: Die ik zal kussen, Hij is het (Mat 26, 48). Er was niets buitensporigs aan Hem. Ik ben zeer geroerd door die gedragsregel van onze Meester die als mens onder de mensen door het leven gaat.

Sint Jan de Doper was vanwege zijn bijzondere roeping gehuld in een kleed van kemelhaar en voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. De Verlosser droeg een naadloos opperkleed, at en dronk als ieder ander, verheugde zich over andermans geluk en deelde de smart van zijn naaste. Hij weigerde de door zijn vrienden aangeboden rustplaats niet. En Hij maakte er geen geheim van, dat Hij heel wat jaren zijn brood had verdiend door met zijn eigen handen te werken naast Jozef, de timmerman. Zo moeten wij ons ook in de wereld gedragen: zoals onze Heer. In een paar woorden samengevat is dit mijn advies: we moeten smetteloze kleren hebben, een smetteloos lichaam en vooral een smetteloze ziel.

De Heer die zo'n wonderbaarlijke onthechting van de aardse goederen preekt, toont zich tegelijkertijd —waarom zouden we dat niet opmerken— bezorgd, dat er niets verspild zal worden. Na de wonderbare broodvermenigvuldiging, waardoor vijfduizend mensen ruimschoots verzadigd werden, zei Hij tot zijn leerlingen: Haalt nu de overgebleven brokken op om niets verloren te laten gaan. Zij haalden ze op en vulden twaalf manden (Joh 6, 12­13). Als u die hele scène met aandacht overweegt, zult u leren nooit krenterig te zijn, maar eerder goede rentmeesters over de talenten en materiële middelen die God aan u heeft toevertrouwd.

Het geloof van Bartimeüs

Dit maal is het Marcus die ons de genezing van een andere blinde vertelt. Toen Jezus vergezeld van zijn leerlingen en een flinke menigte uit Jericho wegtrok, zat een blinde bedelaar, Bartimeüs, de zoon van Timeüs langs de weg (Mar 10, 46). Toen hij het lawaai van de menigte hoorde, vroeg de blinde: Wat gebeurt er? Ze antwoordden hem: Jezus van Nazaret. Onmiddellijk ontbrandde zijn ziel in een zo levendig geloof in Christus dat hij luidkeels riep: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij (Mar 10, 47).

En u die nu hier langs de kant van de weg staat, deze levensweg die zo kort is, krijgt u ook geen zin om dat te roepen? U die te weinig licht hebt, u die nieuwe genade nodig hebt om te besluiten op weg te gaan naar de heiligheid, voelt u ook niet de onweerstaanbare behoefte te roepen: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij. Wat een prachtig schietgebed, om telkens en telkens te herhalen!

Ik raad u aan die momenten, die aan het wonder voorafgaan, langzaam te overwegen om deze heldere gedachte in uw geest te griffen: Wat een hemelsbreed verschil tussen Jezus' Hart, zo rijk aan medelijden, en onze arme harten. Die gedachte zal u altijd helpen, vooral in uren van beproeving en bekoring, in uren waarin we edelmoedig gevolg moeten geven aan de eenvoudige eisen van elke dag, in uren waarin we heldenmoed moeten tonen.

Velen snauwden Bartimeüs toe te zwijgen (Mar 10, 48). Dat gebeurde u ook, toen u Jezus heel dicht langs u voelde gaan: uw hart begon sneller te kloppen en u begon luidkeels te roepen, ten prooi aan een onrust diep in uw binnenste. Toen kwamen je vrienden, je gewoonten, comfort en omgeving met de raad te zwijgen en niet te roepen. “Waarom Jezus roepen? Val Hem niet lastig!”

De ongelukkige Bartimeüs luisterde niet naar hen. Hij schreeuwde juist nog veel harder: Zoon van David, ontferm U over mij. De Heer die hem van begin af aan gehoord had, liet hem volharden in zijn gebed. Dat doet Hij met u ook. Jezus verneemt de roep van onze ziel onmiddellijk, maar Hij wacht. Hij wil dat we Hem smeken, halsstarrig, zoals die blinde aan de rand van de weg bij de poort van Jericho. “Laten we hem nadoen. Zelfs als God niet direct geeft wat we Hem vragen, zelfs als de menigte ons van ons gebed probeert af te houden, moeten we Hem zonder ophouden blijven smeken” (H. Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae 66, 1 (PG 58, 626)).

Jezus bleef staan en zei: roep hem eens hier. En sommige omstanders die het wel goed met hem voorhadden, zeiden: Heb goede moed! Sta op, Hij roept u (Mar 10, 49). Dat is de christelijke roeping! Maar Gods roeping blijft niet beperkt tot een enkel moment. God wendt zich op ieder moment tot ons. Sta op —zegt Hij ons— laat die lafheid, dat comfort, die egoïstische kleinzieligheden, die kleine onbelangrijke problemen voor wat ze zijn. Maak je los van de aarde waarop ik je futloos en vormloos zie liggen. Zorg dat je groeit in lengte, gewicht en volume en bovennatuurlijke visie.

Toen wierp die man zijn mantel af, sprong overeind en kwam naar Jezus toe (Mar 10, 50). Hij werpt zijn mantel af! Ik weet niet of u de oorlog gekend hebt. Heel wat jaren geleden liep ik over een slagveld, een paar uur na afloop van het gevecht. De bodem lag bezaaid met dekens, veldflessen, ransels gevuld met familiesouvenirs — brieven, foto's van geliefde personen. Die waren niet van de overwonnen partij, maar van de overwinnaars! Al die voorwerpen waren overtollig. Ze waren een belemmering om harder te lopen en hinderden bij het nemen van de vijandelijke verschansing. Net zoals bij Bartimeüs, toen hij naar Christus rende.

Vergeet niet: wie Christus wil bereiken, moet offers brengen. Weg met alles wat in de weg zit: deken, ransel, veldfles. Zo zult u voortgang boeken in uw strijd om de heerlijkheid Gods te bereiken, in die liefdevolle en vreedzame strijd voor de uitbreiding van Christus' koninkrijk. Om de Kerk, de paus en de zielen te kunnen dienen moet u bereid zijn alles wat overbodig is af te wijzen; bereid zijn zonder deken als bescherming tegen de koude nachten te zitten, zonder die souvenirs van uw familie die u zo dierbaar zijn, zonder die verfrissing van water. Een les in geloof, een les in liefde. Want zo moet Christus bemind worden.

Daadwerkelijk geloven

Dan ontspint zich een goddelijke dialoog, een wonderlijke, ontroerende dialoog, die het hart in vuur en vlam zet, want nu zijn u en ik Bartimeüs. Christus opent zijn goddelijke mond en zegt: Quid tibi vis faciam? Wat wilt ge dat ik voor u doe? De blinde: Meester, dat ik zie (Mar 10, 51). Logisch, niet waar? En u, kunt u zien? Bent u niet ooit als die blinde van Jericho geweest? Ik zal nooit vergeten hoe ik deze passage jaren geleden overwoog en toen begreep, dat Jezus iets van mij verwachtte. Maar wat? Ik had er toen nog geen idee van. Ik bad mijn schietgebeden: Heer, wat wilt gij; wat vraagt U van mij? Ik voorvoelde dat ik iets nieuws zou moeten aanpakken en het Rabboni, ut videam —Meester, dat ik zie— bracht me ertoe Christus te smeken en zonder ophouden te bestoken met dit gebed: ?Heer, laat geschieden, wat Gij wilt?

Bidt samen met mij tot de Heer: Doce me facere voluntatem tuam, quia Deus meus es tu (Ps 143, 10). Leer mij uw Wil te volbrengen, want Gij zijt mijn God. Kortom, onze lippen moeten het verlangen uiten oprecht en doeltreffend aan de verlangens van onze Schepper te beantwoorden door ernaar te streven zijn plannen met een onwankelbaar geloof te verwerkelijken en in de overtuiging, dat Hij niet kan falen.

Als wij op die manier Gods wil liefhebben, zullen we enigszins gaan begrijpen, dat de waarde van het geloof niet alleen bestaat uit de klare taal waarmee we het uitleggen, maar meer nog uit de beslistheid waarmee we het door onze daden verdedigen. Ons gedrag zal erop aansluiten.

Maar laten we teruggaan naar het tafereel dat zich bij de poort van Jericho afspeelt. Christus richt zich nu tot u. Hij vraagt u: ?Wat wilt ge van Mij?? ?Dat ik zie, Heer, dat ik zie!? Dan Christus weer: Ga, uw geloof heeft u genezen. Terstond kon hij zien en hij sloot zich bij Hem aan op zijn weg (Mar 10, 52). Hem volgen op zijn weg. U probeert in zijn voetspoor te treden, u te kleden met het kleed van Christus, Christus zelf te zijn. Maar dan moet uw geloof, het geloof in het licht dat de Heer u zal geven, daadkrachtig zijn en blijken uit uw daden en uw offers. Dat is het geloof dat Hij van ons verwacht. Maakt u zich geen illusies en denkt u niet dat u nieuwe wegen zult ontdekken. Het geloof dat Hij van ons verlangt is dit: we moeten ons naar zijn ritme voegen met daden die een en al edelmoedigheid zijn, en door het uit de weg ruimen en verwijderen van elke hindernis.

Geloof en nederigheid

En nu doet de heilige Matteüs ons verslag van een ontroerende gebeurtenis. Plotseling naderde Hem van achteren een vrouw die al twaalf jaar lang aan vloeiingen leed, en raakte de zoom van zijn mantel aan (Mat 9, 20). Wat een geweldige nederigheid heeft die vrouw! Want ze zei bij zichzelf: Als ik alleen maar zijn mantel kan aanraken, zal ik genezen zijn (Mat 9, 21). Er zullen altijd zieken zijn die, zoals Bartimeüs, met een groot geloof bidden en er geen probleem in zien in het openbaar hun geloof uit te schreeuwen. Maar houdt wel in de gaten, dat er op de weg van Christus geen twee zielen hetzelfde zijn. Het geloof van die vrouw is ook groot. Maar zij roept helemaal niets. Zij komt dichterbij, zonder dat iemand het merkt. Voor haar is het genoeg als ze een stukje van het kleed van Christus kan aanraken, omdat het voor haar vaststaat, dat ze genezen zal worden. Ze heeft dit nog maar nauwelijks gedaan, of de Heer keert zich om en Hij kijkt haar aan. Hij weet dan al wat er in het binnenste van dat hart omgaat en heeft de stelligheid ervan bemerkt: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u genezen (Mat 9, 22).

“Met een fijn gebaar heeft zij de zoom van zijn kleed aangeraakt”, zegt Ambrosius. “Zij naderde met geloof, zij geloofde en wist, dat ze zou genezen… Als we gered willen worden, moeten wij ook vol geloof het kleed van Christus aanraken” (H. Ambrosius, Expositio Evangelii secundum Lucam, 6, 56 en 58 (PL 15, 1682­1683)). Begrijpt u nu hoe ons geloof moet zijn? Nederig. Wie zijt gij en wie ben ik, dat we het waard zijn, dat Christus ons roept? Wie zijn wij om Hem zo nabij te mogen zijn? Hij heeft ons, net als die vrouw in de menigte, een kans geboden. En niet om een stukje van zijn kleed aan te raken of de rand van zijn mantel even te beroeren, de zoom. Wij hebben Hem. Hij geeft zich helemaal aan ons, met Lichaam en Bloed, met Ziel en Godheid. Hij is ons dagelijks voedsel, we spreken op heel vertrouwelijke voet met Hem, zoals een kind praat met zijn vader, zoals we spreken met de Liefde. En dat is de waarheid. Dat zijn geen waanbeelden.

Vissers

Ik stuur een groot aantal vissers uit om hen te vangen — godsspraak van Jahwe (Jer 16, 16). Daarmee wijst Hij ons concreet op onze taak: vissen. Als men over de wereld spreekt of schrijft, gebruikt men soms het beeld van de zee. Er zit wel iets waars in die beeldspraak. In het mensenleven zijn er, zoals op zee, perioden van stilte en perioden van storm, van luwte en van stormwinden. Mensen zwemmen te midden van hoge golven door het zilte nat. Ze zoeken het hart van de storm, arme zwemmers, al lijken ze vrolijk, zelfs door het dolle heen. Ze proberen met hun lachsalvo's hun momenten van zwakte te verbergen; en hun teleurstelling, hun leven zonder liefde, zonder begrip voor de ander. Ze vreten elkaar op als vissen.

Het is een taak voor de kinderen van God, dat iedereen, in vrijheid, de netten van de Heer binnenzwemt om elkaar daar in liefde te vinden. Als we christen zijn, moeten we worden als die vissers die de profeet Jeremia met dezelfde beeldspraak beschrijft als Christus meer dan eens gebruikt: Volgt Mij; Ik zal u vissers van mensen maken (Mat 4, 19), zegt Hij tot Petrus en Andreas.

Laten we Christus vergezellen bij deze goddelijke visvangst. Jezus staat aan de oever van het Meer van Gennésaret. De mensen drongen op Hem aan om het woord Gods te horen (Luc 5, 1). Net zoals vandaag! Ziet u dat niet? Mensen willen de boodschap van God horen, ook al lijkt dat uiterlijk niet zo. Sommigen hebben misschien de leer van Christus vergeten. Anderen hebben —buiten hun schuld— Hem nooit leren kennen en beschouwen de godsdienst als iets dat er niet voor hen is. Maar wij moeten zelf overtuigd zijn van een realiteit die altijd geldt: vroeg of laat zal de ziel zich overgeven, zullen de gebruikelijke verklaringen hem niet meer voldoen, zullen de leugens van de valse profeten hem niet meer tevreden stellen. En ook als ze het nog niet zullen willen toegeven, zullen ze zich van hun onrust willen ontdoen, hun honger naar waarheid willen stillen: met wat de Heer leert.

Laten we het woord geven aan Sint Lucas: Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk (Luc 5, 2­3). Toen Hij klaar was met zijn onderricht beval Hij Petrus: Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst (Luc 5, 4). Christus is de heer van de boot. Hij zorgt voor de vangst en daarvoor is Hij op de wereld gekomen: om zijn broeders en zusters de weg van de heerlijkheid en de liefde van de Vader te wijzen. Het apostolaat van de christen is niet door ons uitgevonden. Nee, door ons gebrek aan geloof vormen we er hoogstens een obstakel voor.

Simon antwoordde: Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen (Luc 5, 5). Het antwoord lijkt hout te snijden. Urenlang hebben ze gevist zoals altijd en precies die nacht zonder iets te vangen. Daarna nog overdag gaan vissen? Ondanks alles gelooft Petrus: maar op uw woord zal ik de netten uitgooien (Ibidem). Hij besluit Christus te volgen. Hij zet zich aan het werk. Hij vertrouwt op het Woord van de Heer. Wat gebeurt er dan? Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen zij gekomen waren, vulden zij beide boten tot zinkens toe (Luc 5, 6­7).

Jezus had, toen Hij met zijn leerlingen van wal stak, niet alleen die vangst op het oog. Daarom antwoordde Hij, toen Petrus Hem te voet viel en nederig beleed: Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens: Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen (Luc 5, 8 en 10). En bij deze nieuwe soort visvangst zal het goddelijk resultaat opnieuw blijken: de apostelen zullen vruchtbare werktuigen zijn, ondanks hun eigen kleinheid.