Lijst van punten

Er zijn 3 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Heiligheid → heiligheid in het gewone leven .

Terwijl de rol van de vrouw tot nu toe in hoofdzaak beperkt bleef tot de zorg voor het huishouden, wordt haar aanwezigheid in het openbare leven tegenwoordig steeds duidelijker zichtbaar. Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling? Welke algemene karaktertrekken dient volgens u de vrouw te bereiken om de haar toekomende taak te vervullen?

Op de eerste plaats vind ik het belangrijk om de twee levensterreinen die u noemt niet als elkaars tegenpolen te beschouwen. Net zoals in het leven van de man zullen huis en gezin ook in het leven van de vrouw - op een bijzonder aan haar aangepaste wijze - steeds een centrale plaats innemen. De zorg voor het gezin is ongetwijfeld steeds een grote menselijke en christelijke taak. Dat wil echter niet zeggen dat het werk in de huishouding, dat goed beschouwd een echt beroep is, aan de vrouw de mogelijkheid ontneemt om ook in een van de talrijke andere beroepen in de maatschappij werkzaam te zijn. De bedoeling van een dergelijke probleemstelling is gemakkelijk te begrijpen. Maar ik denk dat het te strak vasthouden aan een systematische tegenstelling sociaal gezien makkelijk leidt tot een nog ergere kwaal. Het zou immers veel ernstiger zijn als de vrouw de zorg voor het gezin zou verwaarlozen.

Ook wat de vorming van haar persoonlijkheid betreft kun je zeker niet beweren dat de vrouw zich alleen maar buitenshuis volledig kan ontplooien: alsof de tijd die ze aan haar gezin besteedt verloren zou zijn voor de ontwikkeling en rijping van haar persoonlijkheid. Het eigen thuis dat elke vrouw, ook als ze niet getrouwd is, dringend nodig heeft, is op een unieke wijze geschikt om tot de ontwikkeling van haar persoonlijkheid bij te dragen. Want in de liefdevolle zorg voor haar man en kinderen, als ze getrouwd is, of, heel algemeen, als ze ernaar streeft in haar omgeving een aantrekkelijke en opbouwende sfeer te creëren, vervult de vrouw haar eigen, onvervangbare taak en kan bijgevolg juist daar haar persoonlijkheid zich volledig ontplooien.

Zoals ik al zei, contrasteert daarmee niet het feit dat de vrouw deelneemt aan andere taken in het sociale en politieke leven. Ook op die terreinen kan de vrouw als persoon, en steeds met respect voor haar specifiek vrouwelijke eigenschappen, een waardevolle bijdrage leveren. En daartoe zal ze beter in staat zijn, naarmate zij er beter menselijk en professioneel op voorbereid is. Net zoals het gezin heeft de maatschappij ongetwijfeld die onvervangbare, zeker geen tweederangs bijdrage van de vrouw nodig.

Maar ontwikkeling, rijpheid en emancipatie van de vrouw mogen niet opgevat worden als gelijkheid met de man in de zin van gelijkvormigheid met hem. Alleen maar nabootsen van typisch mannelijke gedragspatronen zou geen winst maar een verlies voor de vrouw zijn. Niet omdat ze meer of minder dan de man zou zijn, maar omdat ze anders is.

Natuurlijk bestaat er een principiële rechtsgelijkheid tussen man en vrouw, omdat de vrouw als persoon en als kind van God dezelfde waardigheid heeft als de man. Deze rechtsgelijkheid moet door de burgerlijke en kerkelijke overheid wettelijk erkend worden. Met die principiële gelijkheid als uitgangspunt moet dan ieder zien te bereiken wat hem eigen is. Zo opgevat betekent emancipatie voor de vrouw niets minder dan de echte mogelijkheid voor de volledige ontplooiing van dat, wat haar als individu en als vrouw eigen is. Rechtsgelijkheid, wettelijk gegarandeerde gelijkheid van kansen, doet die eigen aard van de vrouw, die een verrijking voor allen is, niet teniet, maar veronderstelt en bevordert haar.

De vrouw is geroepen om in het gezin, in de maatschappij en in de Kerk iets in te brengen, dat alleen maar aan háár eigen is en dat alleen zíj maar geven kan: een fijnvoelende tederheid, een onvermoeibare edelmoedigheid, liefde voor het concrete, scherpzinnigheid, het vermogen om zich in de gevoelens van een ander te verplaatsen, volharding en een diepe en eenvoudige vroomheid. Het vrouw-zijn is niet echt als het niet in staat is om de schoonheid van die onvervangbare bijdrage te begrijpen en die in het eigen leven te realiseren.

Om die taak te kunnen vervullen moet de vrouw haar eigen persoonlijkheid ontwikkelen, zonder zich door een naïeve zucht tot nabootsing te laten leiden, die haar in het algemeen gemakkelijk in een toestand van ondergeschiktheid zou doen geraken en die haar oorspronkelijke mogelijkheden onbenut zou laten. Als zij zich goed vormt in een persoonlijke zelfstandigheid en authenticiteit, zal zij in staat zijn om haar werk en elke taak waartoe ze zich geroepen voelt, met succes te vervullen. Haar leven en haar werk zullen pas dan echt constructief, vruchtbaar en zinvol zijn, onverschillig of ze nu de dag aan de zijde van haar man en haar kinderen doorbrengt of dat ze, omdat ze bijvoorbeeld om nobele redenen van het huwelijk heeft afgezien, al haar krachten in dienst stelt van andere activiteiten.

Als ze trouw is aan haar menselijke en goddelijke roeping kan en zal elke vrouw de volheid van de vrouwelijke persoonlijkheid verwezenlijken. Laten we niet vergeten dat Maria, de Moeder van God en Moeder van alle mensen, voor ons niet alleen maar een voorbeeld maar tegelijk een bewijs is voor de onvergankelijke waarde, die een schijnbaar onbeduidend leven kan hebben.

In de loop van dit interview hebt u uw standpunt duidelijk gemaakt over belangrijke aspecten van het menselijke leven en vooral van dat van de vrouw; u hebt daarbij uiteengezet hoe die in de geest van het Opus Dei beoordeeld worden. Kunt u ons tot besluit zeggen hoe naar uw mening de rol van de vrouw in het leven van de Kerk zou moeten worden bevorderd?

Bij het horen van een dergelijke vraag voel ik de neiging - geheel tegen mijn gewoonte in - op polemische wijze te antwoorden. Het woord “Kerk” wordt in dit verband namelijk vaak van een klerikaal accent voorzien en als synoniem gebruikt voor iets wat tot de clerus of de kerkelijke hiërarchie behoort. En dan verstaat men onder deelname aan het leven van de Kerk uitsluitend of voornamelijk de medewerking in de parochie, in verenigingen die krachtens kerkelijk mandaat werken, ineen actieve bijdrage aan liturgische taken en dergelijke.

Wie zo denkt vergeet in de praktijk, ook al wordt het in de theorie nog zo luidruchtig verkondigd, dat met “Kerk” de totaliteit van het volk Gods, de gemeenschap van alle christenen bedoeld wordt, en dat de Kerk daar aanwezig is, waar een christen is die ernaar streeft om in de naam van Jezus Christus te leven.

Daarmee wil ik echt niet de waarde van het werk kleineren, dat de vrouw in het leven van kerkelijke organisaties kan doen; integendeel, ik vind dat haar werk daar beslist nodig is. Uiteindelijk heb ik me er mijn hele leven voor ingezet om de christelijke roeping van de leek, de roeping van de mannen en vrouwen die midden in de wereld een normaal leven leiden, in heel zijn volheid en omvang te verdedigen, en om de theologische en juridische erkenning van hun taak in de Kerk te verkrijgen.

Ik wil er hier alleen maar op wijzen dat er mensen zijn die het terrein van die medewerking in het leven van de Kerk op een onrechtvaardige wijze beperken. En ook wil ik eraan herinneren dat de gewone christen, man of vrouw, zijn specifieke taak, ook de taak die hem binnen de kerkelijke structuur ten deel valt, alleen maar kan vervullen, als hij niet tot klerikalisme vervalt, als hij echt seculier, normaal blijft, en als een gewoon mens midden in de wereld leeft en de taken van de wereld op zich neemt.

Het is de taak van de miljoenen christenen in de hele wereld om Christus in alle menselijke activiteiten binnen te leiden door met hun leven te getuigen dat God alle mensen liefheeft en wil redden. De beste en belangrijkste manier om aan het leven van de Kerk deel te nemen is dus om dáár helemaal christen te zijn, waar het leven, de menselijke roeping, hen geplaatst heeft. En dit wordt tevens voorondersteld als eerste vereiste voor elke andere vorm van medewerking.

Met ontroering gaan mijn gedachten uit naar zoveel christenen, mannen en vrouwen, die in alle eenvoud hun dagelijkse leven leiden en daar, misschien zonder het zich specifiek voor te nemen, trachten de wil van God te vervullen. In die christenen het besef te wekken van de grootsheid van hun leven; hun te openbaren dat dit schijnbaar onbelangrijke eeuwigheidswaarde bezit; hen te leren met meer aandacht naar de stem van God te luisteren die via de concrete omstandigheden en gebeurtenissen van het leven tot hen spreekt: dat is wat de Kerk tegenwoordig dringend nodig heeft, dat is waartoe God aanspoort.

Het is de taak van de christen de hele wereld van binnenuit te kerstenen en zo te laten zien dat Jezus Christus de hele wereld verlost heeft. En aan die taak neemt de vrouw deel in het gezin en bij alle andere door haar ondernomen activiteiten op een wijze die aan haar eigen is en die haar mogelijkheden laat ontplooien en tot bloei brengen.

Het allerbelangrijkste is dus dat de vrouw naar God gericht leeft en dat ze als Maria - vrouw, maagd en moeder - het fiat mihi secundum verbum tuum (Luc 1,38) uitspreekt,het “mij geschiede naar uw woord”. Want daarvan hangt onze trouw aan onze persoonlijke roeping af, die uniek en niet overdraagbaar is en die ons tot medewerkers maakt van het heilswerk dat God in ons en in de hele wereld verwezenlijkt.

Mijn kinderen, het is tijd om te eindigen. Aan het begin zei ik dat ik jullie iets van de grootheid en de barmhartigheid van God wilde verkondigen. Ik denk dat ik dit gedaan heb door te spreken over het heiligen van het alledaagse leven. Want een geheiligd leven te midden van de aardse realiteit - zonder lawaai, in eenvoud en waarachtigheid - is dat vandaag de dag niet de meest aangrijpende verkondiging van de magnalia Dei, van de grote daden van de Heer (Sir 18,5), van de machtige barmhartigheid, die God altijd al heeft betoond en blijft betonen om de wereld te redden?

En nu wil ik jullie met de woorden van de psalmist vragen om je met mij in gebed en lofprijzing te verenigen: Magnificate Dominum mecum et extollamus nomen eius simul, verheerlijkt met mij de Heer, verheffen wij zijn naam eenparig (Ps 33,4). Met andere woorden: laten wij uit het geloof leven!

Laten wij het schild van het geloof nemen, de helm van het heil en het zwaard van de geest, dat het woord van God is. Zo spoort de apostel Paulus ons aan in zijn brief aan de Efeziërs (Ef 6,11 e.v.) die we zojuist in de liturgie van het woord gehoord hebben.

Geloof: een deugd die wij, christenen, zozeer nodig hebben, heel in het bijzonder in dit jaar van het geloof, dat onze geliefde Heilige Vader paus Paulus VI heeft uitgeroepen. Waar het geloof afwezig is, ontbreekt eigenlijk het fundament voor de heiliging van het dagelijks leven.

Een levendig geloof hebben we nodig, vooral nu wij het mysterium fidei (1 Tim 3,9), de heilige Eucharistie, naderen en deelnemen aan het Pasen van de Heer, dat heel de barmhartigheid van God met de mensen omvat en verwezenlijkt.

Geloof, mijn kinderen, om te belijden dat over enige ogenblikken hier op dit altaar het werk van onze verlossing vernieuwd wordt (Secreta van de 9de zondag na Pinksteren). Geloof om het Credo met geheel ons hart te bidden en om hier bij deze bijeenkomst, rond het altaar, de tegenwoordigheid van Christus te ervaren. Hij laat ons cor unum et anima una (Hnd 4,32), één van hart en één van ziel zijn en maakt ons tot dat ene gezin, tot Kerk: tot de ene heilige, katholieke, apostolische en roomse, dat wil zeggen universele Kerk.

En geloof hebben we ten slotte nodig, beminde zonen en dochters, om aan de wereld te laten zien dat dit alles niet slechts ceremonies en mooie woorden zijn, maar een goddelijke realiteit die wij aan de mensen door het getuigenis van een gewoon leven aanbieden, een gewoon dagelijks leven, dat met de hulp van Maria geheiligd wordt in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.