Lijst van punten

Er zijn 4 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Jezus Christus  → de christen, een tweede Christus.

Het Opus Dei speelt een vooraanstaande rol in het ontwikkelingsproces van de leek, dat nu aan de gang is. Wij zouden u op de eerste plaats willen vragen wat naar uw mening de voornaamste kenmerken van dat proces zijn?

Het is altijd mijn opvatting geweest dat de bewustwording van de waardigheid van de christelijke roeping het fundamentele kenmerk is in het ontwikkelingsproces van de leken. De roepstem van God, het merkteken van het Doopsel en de genade maken dat iedere christen het geloof volledig kan en moet verwezenlijken. Iedere christen moet onder de mensen een alter Christus, ipse Christus (een andere Christus, Christus zelf) zijn. De heilige Vader heeft het op ondubbelzinnige wijze onder woorden gebracht: “Wij moeten aan het feit dat wij gedoopt zijn en door dit sacrament in het mystieke lichaam van Christus, de Kerk, opgenomen, weer zijn volle betekenis teruggeven (…). Het christen-zijn, het ontvangen van het Doopsel mag niet als iets onbetekenends beschouwd worden dat geen bijzondere aandacht verdient; het dient een onuitwisbaar en verblijdend stempel op het geweten van iedere gedoopte te drukken” (Encycliek Ecclesiam suam, deel 1).

Welke taak heeft het Opus Dei in dit verband tot nu toe vervuld en vervult het vandaag de dag? In welke vorm werken de leden met andere organisaties op dat terrein samen?

Het is niet aan mij een historisch oordeel te geven over wat het Opus Dei tot nu toe met Gods genade tot stand heeft gebracht. Ik wil er alleen de nadruk op leggen dat alle inspanningen van het Opus Dei erop gericht zijn om het streven naar heiligheid en het uitoefenen van het apostolaat door de christenen die in de wereld leven te bevorderen, tot welke stand ze ook behoren en welk beroep ze ook hebben. Deze christenen staan met hun familiebanden, vriendschappen, beroepswerk en al hun edele aspiraties midden in de maatschappij.

Welnu, het Opus Dei is ontstaan om ertoe bij te dragen dat zij begrijpen dat hun leven, juist zoals het is, een gelegenheid kan zijn voor een ontmoeting met Christus, dat wil zeggen, een weg van heiligheid en apostolaat. Christus is in elke rechtschapen menselijke activiteit aanwezig: het leven van een gewone christen, dat sommigen maar te eenvoudig en te kleinzielig vinden, kan en moet een heilig en heiligmakend leven zijn.

Met andere woorden: om Christus na te volgen, om de Kerk te dienen, om andere mensen te helpen hun eeuwige bestemming te erkennen, hoef je de wereld niet te verlaten of je ervan te verwijderen. Ook is het niet nodig om zich aan een kerkelijke taak te wijden. Noodzakelijk en tevens voldoende is dat je de taak vervult die God aan ieder afzonderlijk heeft toegewezen op de door Hem gewilde plaats en in de door Hem bepaalde omgeving.

Omdat het merendeel van de christenen van God de opdracht ontvangt om de wereld van binnenuit te heiligen, midden in de tijdelijke structuren, helpt het Opus Dei hen om deze goddelijke opdracht te ontdekken. Het laat hen zien dat de menselijke roeping - in het beroep, in het gezin en in de maatschappij - niet tegengesteld is aan de bovennatuurlijke roeping maar er integendeel een integrerend bestanddeel van is.

De taak van het Opus Dei is enkel en alleen deze boodschap van het evangelie te verspreiden onder alle mensen die in de wereld leven en werken, in welke omgeving of beroep dan ook. Aan allen die dit ideaal van heiligheid begrijpen, geeft het Werk de geestelijke middelen en de leerstellige, ascetische en apostolische vorming die nodig is, om dat ideaal dan in het eigen leven te verwezenlijken.

De leden van het Opus Dei handelen niet als groep maar als individu met persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Juist om die reden is het Werk geen gesloten organisatie of brengt het zijn leden beslist niet samen om ze van andere mensen te isoleren. De gemeenschappelijke apostolaatswerken, die de enige initiatieven zijn die het Opus Dei leidt, staan open voor alle mensen, zonder onderscheid van maatschappelijke, culturele of religieuze aard. En juist omdat de leden zich in de wereld moeten heiligen, werken ze met alle mensen samen met wie ze door hun werk of door hun deelname aan het maatschappelijk leven verbonden zijn.

En nu tot slot: Bent u tevreden over die veertig jaar van activiteit? Hebben de ervaringen van de laatste jaren, de sociale veranderingen, het Tweede Vaticaans Concilie enz. u wellicht genoopt wijziging in de structuur van het Werk aan te brengen?

Tevreden? Ik kan alleen maar tevreden zijn als ik zie dat de Heer, ondanks mijn persoonlijke gebreken, in dit Werk van God zoveel wonderbare dingen tot stand heeft gebracht. Een mens die uit het geloof leeft zal zijn leven steeds zien als de geschiedenis van Gods barmhartigheid. Die geschiedenis kent momenten waarop dat maar moeilijk te begrijpen is, waarop alles nutteloos en mislukt kan lijken. Op andere ogenblikken echter laat de Heer ons de rijkdom aan vruchten zien, dan is het alleen maar natuurlijk dat het hart van de mens van dankbaarheid overvloeit.

Een van de grootste vreugden was voor mij dat het Tweede Vaticaans Concilie met grote duidelijkheid de goddelijke roeping van de leek verkondigde. Zonder enige aanmatiging mag ik zeggen dat het Concilie, wat onze geest betreft, ons geen enkele aanleiding tot wijziging gegeven heeft. Het heeft, integendeel, alles bevestigd wat wij met de genade van God al zoveel jaren in praktijk brengen en leren. Het belangrijkste kenmerk van het Opus Dei bestaat niet in een aantal technieken of methoden van apostolaat, maar in een geest die juist leidt naar de heiliging van het dagelijkse werk.

Fouten en persoonlijke ellende, ik herhaal het, hebben wij allemaal. En allen moeten wij ons serieus in de tegenwoordigheid van God onderzoeken om ons eigen leven te confronteren met wat de Heer van ons vraagt. Maar zonder dat wij daarbij het belangrijkste vergeten: si scires donum Dei…! (Joh 4,10), als ge enig begrip had van de gave Gods!, zei Jezus tot de Samaritaanse. En de heilige Paulus vult aan: Wij dragen deze schat in aarden potten; duidelijk blijkt dat die overgrote kracht van God komt en niet van ons (2 Kor 4,7).

De nederigheid, het gewetensonderzoek van de christen, begint met de erkenning van het geschenk van God. Dat is iets heel anders dan het zich schuchter terugtrekken uit de loop die de gebeurtenissen nemen, iets anders dan minderwaardigheidsgevoelens of moedeloosheid tegenover de geschiedenis. In het leven van ieder persoonlijk en soms ook in het leven van verenigingen en instellingen kunnen veranderingen, zelfs veel veranderingen, nodig worden. Maar de houding waarmee de christen dergelijke problemen tegemoet treedt moet altijd zijn die van verwondering tegenover de grootheid van de werken van God, als je ze vergelijkt met de menselijke kleinheid.

Het aggiornamento moet vooral in het persoonlijke leven verwezenlijkt worden om het in overeenstemming te brengen met die oude nieuwheid van het evangelie. Met de tijd meegaan betekent één te worden met Christus, die geen achterhaalde figuur is. Christus leeft en zal altijd leven: gisteren, vandaag en in eeuwigheid (Hebr 13,8).

Wat nu het Opus Dei als geheel betreft mag men, zonder overmoed en in dankbaarheid jegens Gods goedheid, zeggen dat het nooit problemen van aanpassing aan de wereld zal hebben: nooit zal het bij de tijd gebracht hoeven te worden. God, onze Heer, heeft het Werk eens en voor altijd bij de tijd gebracht, door het deze bijzondere, laïcale kenmerken te geven. Daarom zal het voor het Werk nooit nodig zijn om zich aan de wereld aan te passen, want alle leden zijn van de wereld. Het behoeft nooit achter de menselijke vooruitgang aan te lopen, want het zijn alle leden van het Werk zelf die, samen met de andere mensen die in de wereld leven, deze vooruitgang maken door hun normale werk.

Ondanks dat is de vrouw er soms niet zeker van of ze echt wel op de plaats is die haar toekomt en waartoe ze geroepen is. Werkt ze buitenshuis, dan ervaart ze de eisen die het gezin aan haar stelt vaak als een last, maar als ze zich helemaal aan haar gezin wijdt, voelt ze zich in haar mogelijkheden beknot. Wat hebt u aan vrouwen te zeggen die voor dat dilemma staan?

De oorzaak van dat zeer reële gevoel is vaak niet zozeer de feitelijke beperktheid waaraan wij als mens immers allemaal onderworpen zijn, maar eerder het ontbreken van duidelijk omschreven idealen, die in staat zijn om het hele leven inhoud te geven. Ofwel kan oorzaak zijn de onbewuste hoogmoed dat wij in elk opzicht en op elk gebied de besten zouden willen zijn. En als wij dan beseffen dat dat verlangen niet vervuld kan worden, ontstaat er gemakkelijk een algemene stemming van onzekerheid en angst, of zelfs van afkeer en neerslachtigheid: men kan niet alles tegelijk doen, men weet niet waar te beginnen en eigenlijk wordt niets goed aangepakt. Het is niet te verwonderen dat in zo'n situatie afgunst ontstaat en de losgeslagen fantasie haar toevlucht zoekt in ideeën, die ons steeds meer van de werkelijkheid verwijderen en die uiteindelijk de wil in slaap sussen. Het is een toestand die ik vaak was-ik-maar-mystiek genoemd heb, die uit ijdele dromen en vals idealisme bestaat: was ik maar niet getrouwd, had ik dat beroep maar niet gekozen, was ik maar gezonder of jonger, had ik maar meer tijd!

Het geneesmiddel hiervoor - veeleisend, zoals alles wat waarde heeft - is het werkelijke middelpunt van het menselijk leven zien te vinden, datgene wat aan het geheel zijn plaats, ordening en zin verleent. Dat middelpunt is de omgang met God in een echt innerlijk leven. Wie in Christus leeft, wie zijn hele leven zo kan inrichten dat het op Hem gericht is, begrijpt de zin van de aan hem toevertrouwde taak. Hij vindt een menselijk en tegelijk bovennatuurlijk ideaal en voor zijn leven openen zich nieuwe perspectieven van hoop. Dan wordt het ons mogelijk gemaakt niet alleen maar dit of dat gedeelte van ons werk op te offeren, maar bereidwillig ons hele leven over te geven en zo, paradoxaal genoeg, aan de diepste zin ervan gestalte te geven.

Het probleem dat u hier met betrekking tot de vrouw ter sprake brengt blijft niet alleen tot haar beperkt. Ook mannen hebben vaak dezelfde ervaring, al draagt die dan andere kenmerken. De wortel van dit probleem is gewoonlijk dezelfde: het ontbreken van een echt ideaal, dat alleen maar in het licht van God te vinden is.

In elk geval moet je ook kleine hulpmiddelen gebruiken, die misschien gering lijken maar het toch niet zijn. Als je veel te doen hebt is het beslist noodzakelijk te plannen en te ordenen. Veel moeilijkheden ontstaan omdat mensen nooit geleerd hebben zich aan een bepaalde orde te houden. Er zijn vrouwen die heel wat dingen doen en ze tot een goed einde brengen, omdat ze de sterkte kunnen opbrengen om zich aan een vast schema te onderwerpen. Op ieder moment hebben zij hun hoofd gehad bij dat wat ze moesten doen, zonder zenuwachtig te worden bij de gedachte aan wat later komt of wat ze eerder hadden kunnen doen. Maar andere vrouwen raken als ze zien wat ze nog allemaal moeten doen helemaal van streek en dan komt er helemaal niets uit hun handen.

Zeker zullen er altijd vrouwen zijn die zich uitsluitend aan hun gezin wijden, aan die prachtige, lonende taak, die een echt en waardevol beroep is. Met hun werkzaamheid oefenen ze vaak een veel verderstrekkende invloed uit dan veel mensen in andere beroepen, want hun positieve invloed bereikt buiten hun eigen gezin ook een grote kring van vrienden, kennissen en andere mensen met wie ze te maken hebben. En wat te zeggen van die vrouwen die daarnaast nog deze kennis en ervaring in dienst stellen van honderden personen, zoals in de centra voor de vorming van de vrouw, die mijn dochters van het Opus Dei leiden? Dan worden zij tot leraressen van nieuwe gezinnen, met meer opvoedkundige waarde, zou ik haast zeggen, dan vele hoogleraren van de universiteit.