Lijst van punten

Er zijn 3 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Vrijheid → van de priesters.

Vaak hoort men verwijten aan het adres van de priesters die in een concreet geval partijkiezen als het problemen van tijdelijke en meer in het bijzonder van politieke aard betreft. In tegenstelling tot wat in andere tijden gebeurde, beoogt dit partij-kiezen veelal het bevorderen van meer vrijheid, sociale rechtvaardigheid enzovoort. Nu behoort het, op een enkel geval na, zeker niet tot de specifieke taken van het priesterambt op dit terrein actief te zijn. Maar vindt u niet dat de priester onrechtvaardigheid, gebrek aan vrijheid enzovoort openlijk als onchristelijk moet veroordelen: Hoe zijn volgens u deze beide eisen met elkaar te verenigen?

Een essentieel onderdeel van het leerambt, het munus docendi, van de priester is de verkondiging van alle christelijke deugden, zonder uitzondering. Dit houdt in dat hij wijst op de eisen die ze aan ieder stellen en op de wijze waarop de mensen tot wie hij zich richt, er in hun concrete levenssituatie vorm aan dienen te geven. Zo moet hij de mensen ook leren de waardigheid en de vrijheid waarmee God de mens bij de schepping begiftigd heeft, alsmede de speciale bovennatuurlijke waardigheid die de mens als christen in het doopsel ten deel valt, te respecteren.

Een priester die deze plicht van zijn ambt vervult, zal men nooit, tenzij uit onwetendheid of boosaardigheid, het verwijt kunnen maken dat hij zich met politiek bemoeit. Men kan zelfs niet beweren dat hij bij de verkondiging ervan in de specifieke apostolische taak van de leken ingrijpt, wier opdracht het is de tijdelijke structuren en aangelegenheden op een christelijke wijze te ordenen.

Priesters zijn in een diocees geïncardineerd en afhankelijk van de plaatselijke ordinaris. Hoe is het te rechtvaardigen dat er priesters zijn die tot een instelling behoren, die los staat van het bisdom en zelfs een internationaal karakter draagt?

Over het antwoord op de vraag of dat gerechtvaardigd is of niet bestaat geen twijfel. Het gaat hier immers om niets anders dan om het legitieme gebruik van een natuurrecht, namelijk dat van vrijheid van vereniging, een recht dat de Kerk erkent voor de leden van de clerus, zoals zij dat doet voor alle gelovigen. Een bevestiging van deze eeuwenoude traditie - denk eens aan de talrijke verdienstelijke gemeenschappen die zoveel goeds hebben gedaan voor het geestelijke leven van de wereldgeestelijken - is herhaaldelijk door het leergezag en de beschikkingen van de laatste pausen (Pius XII, Johannes XXIII en Paulus VI) gegeven; onlangs weer nadrukkelijk door een plechtige verklaring van het leergezag van het Tweede Vaticaanse Concilie (vgl. Decreet Presbyterorum Ordinis, nr. 8).

Interessant in dit verband is het antwoord van de bevoegde concilie-commissie op een modus, een vraag waarin verzocht werd alleen die verenigingen voor priesters toe te staan, die door de diocesane bisschoppen opgericht of geleid worden. Met de daarop aansluitende instemming van het plenum werd deze suggestie door de commissie verworpen, met de duidelijk geformuleerde motivering dat de op de natuurwet gebaseerde vrijheid van vereniging ook voor de leden van de clerus geldt. Non potest negari Presbyteris, wordt er daar gezegd, id quod laicis, attenta dignitate naturae humanae, Concilium declaravit congruum, utpote iuri naturali consentaneum (Schema Decreti Presbyterorum Ordinis, Typis Polyglottis Vaticanis 1965, S.68).

Krachtens dit grondrecht kunnen de priesters in volle vrijheid verenigingen stichten of zich aansluiten bij reeds bestaande, vooropgesteld dat ze juiste doelen nastreven, die niet indruisen tegen de waardigheid en de eisen van de priesterlijke staat. De rechtmatigheid waarmee en het gebied waarbinnen dit recht door seculiere geestelijken kan worden uitgeoefend worden begrijpelijk - zonder dat er misverstanden of gevaar voor wanorde ontstaan - , als men beseft dat er tussen de ambtelijke functie en het privé-leven van de priester noodzakelijkerwijs een onderscheid bestaat, dat ook als zodanig gerespecteerd dient te worden.

De clericus, en met name de priester die door de sacramentele wijding in de priesterstand, de Ordo Presbyterorum wordt opgenomen, is krachtens goddelijk recht tot medewerker in het bisschopsambt aangesteld. Bij de diocesane priesters wordt deze bediening volgens een voorschrift van het kerkelijk recht nader omschreven. Ze omvat enerzijds de incardinatie van de priester, waardoor hij in dienst wordt gesteld van een plaatselijke kerk onder het gezag van de betreffende bisschop, en anderzijds de kerkelijke zending, die hem een concrete priesterlijke functie geeft binnen het ene presbyterium, waarvan de bisschop het hoofd is. Het is dus duidelijk dat de priester, middels een sacramentele en juridische band, van zijn bisschop afhankelijk is in alles wat betreft: de toewijzing van een concrete pastorale taak; de doctrinaire en disciplinaire richtlijnen die hij voor de uitoefening van zijn ambt krijgt; een rechtvaardige en passende bezoldiging en alle pastorale richtlijnen die de bisschop geeft om de zielzorg en de eredienst te regelen en om uitvoering te geven aan de algemene juridische voorschriften omtrent de rechten en plichten die voortvloeien uit de klerikale staat.

Maar naast al deze noodzakelijke banden van afhankelijkheid, die op juridisch vlak de gehoorzaamheid, de eenheid en de pastorale gemeenschap concretiseren waarin de priester op een fijngevoelige wijze met zijn ordinaris moet leven, bestaat er ook op legitieme wijze een privé-domein van autonomie, van persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid, waarbinnen de priester precies dezelfde verplichtingen en rechten heeft als alle andere leden van de Kerk. Aldus onderscheidt zijn rechtspositie zich zowel van die van de minderjarige als van die van de religieus, die krachtens zijn professie afstand doet van de uitoefening van alle of een deel van deze persoonlijke rechten.

De seculiere priester kan derhalve, binnen de algemene grenzen van de moraal en van zijn plichten van staat - als individu of als lid van de gemeenschap - vrij beschikken en beslissen - individueel of in groepsverband - over alles wat zijn persoonlijk, geestelijk, cultureel en financieel leven betreft. Het staat iedereen vrij zich naar eigen voorkeur en capaciteiten op cultureel terrein te ontplooien. Iedereen is vrij de sociale contacten te onderhouden die hij wil, en zijn leven zo in te richten als het hem goeddunkt, mits hij de plichten van zijn ambt op de juiste wijze vervult. Iedereen mag met zijn persoonlijke bezittingen doen wat hij in geweten passend vindt. En met nog meer recht staat het iedereen vrij in zijn geestelijk en ascetisch leven en in zijn vroomheidsuitingen de ingevingen van de Heilige Geest te volgen, en uit de vele middelen die de Kerk aanbeveelt of toestaat die te kiezen die hem in zijn eigen persoonlijke omstandigheden het meest geschikt lijken.

Juist met betrekking tot dit laatste punt heeft Vaticanum II, en nu opnieuw paus Paulus VI in zijn encycliek Sacerdotalis coelibatus, die verenigingen geprezen en aanbevolen die op diocesaan, interdiocesaan, nationaal of mondiaal niveau - met door het bevoegde kerkelijke gezag goedgekeurde statuten - de heiligheid van de priester in de uitoefening van zijn eigen ambt bevorderen. Het bestaan van deze verenigingen heeft inderdaad, zoals ik al zei, nooit een nadelige invloed, en kan die ook niet hebben, op de band van saamhorigheid en afhankelijkheid die elke priester met zijn bisschop bindt, noch op die van broederlijke eenheid met de andere leden van het presbyterium, noch op de doeltreffendheid van zijn werk ten dienste van de eigen plaatselijke kerk.