Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Gesprekken met mgr. Escrivá» waarvan het onderwerp is Vrijheid → in onderwijs en opvoeding.

Welke verantwoordelijkheid dragen volgens u de universiteit als instelling en de afzonderlijke docenten en studenten ten aanzien van de huidige sociale en politieke situatie in ons land en in de rest van de wereld, en verder ten aanzien van oorlog, onrechtvaardigheid en onderdrukking in de wereld? Kan de universiteit het ontplooien van politieke activiteiten binnen haar muren door studenten en docenten onbeperkt toelaten?

Allereerst wil ik duidelijk maken dat wat ik in dit gesprek naar voren breng een mening is, de persoonlijke mening van een man die sinds zijn zestiende (nu ben ik vijfenzestig) nooit het contact met de universiteit heeft verloren. Het gaat hier dus om mijn eigen opvattingen en zeker niet om de opvattingen van het Opus Dei. Het Werk wil noch kan in tijdelijke en discutabele zaken positie kiezen, omdat zijn doelstelling uitsluitend van geestelijke aard is. Elk lid van het Opus Dei bezit en komt in volledige vrijheid op voor zijn eigen persoonlijke standpunt en neemt daarvan dan ook de persoonlijke verantwoordelijkheid op zich.

Om op uw vraag terug te komen, we moeten het, denk ik, eerst eens worden over wat we hier onder “politiek” verstaan. Als je onder politiek verstaat dat je je voor de vrede, de sociale rechtvaardigheid en de vrijheid van alle mensen moet interesseren en werken, dan hebben allen in de universiteit en de universiteit zelf als instelling de plicht om zich deze idealen eigen te maken en om elke inspanning te ondersteunen die erop gericht is de grote problemen van de mensheid op te lossen.

Maar als je onder “politiek” de concrete oplossing van een bepaald probleem verstaat, en wel als een naast andere mogelijke en rechtmatige oplossingen en als resultaat van eerlijke wedijver met anderen die een tegenovergestelde mening zijn toegedaan, dan ben ik van mening dat de universiteit niet de juiste plaats voor dergelijke beslissingen is.

De universiteit is de plaats om zich voor te bereiden op het oplossen van die problemen. De universiteit is een gemeenschappelijk huis; een plaats van studie en van vriendschap, van vreedzaam samenleven van mensen met verschillende zienswijzen, die steeds het legitieme pluralisme van de maatschappij tot uitdrukking brengen.

Wat is uw opvatting over de vrijheid van onderwijs en welke voorwaarden moeten er volgens u aan gesteld worden? Welke rechten dienen aan de Staat op het terrein van het hoger onderwijs voorbehouden te blijven? Vindt u de autonomie een fundamenteel principe bij de organisatie van de universiteiten? Kunt u de hoofdlijnen aangeven waarop het systeem van autonomie gebaseerd moet zijn?

De vrijheid van onderwijs is niets anders dan een aspect van de vrijheid in het algemeen. Voor mij is de persoonlijke vrijheid een absoluut noodzakelijk gegeven voor alle mensen en voor alles wat moreel toelaatbaar is. Vrijheid van onderwijs dient er dus te zijn op alle niveaus en voor alle mensen. Dit betekent dat iedere bekwame persoon of vereniging de mogelijkheid moet hebben om onder dezelfde voorwaarden en zonder onnodige moeilijkheden onderwijsinstellingen te stichten.

De rol van de Staat hangt van de sociale omstandigheden af: die is in Duitsland anders dan in Engeland, in de Verenigde Staten anders dan in Japan, om een paar landen met volkomen afwijkende onderwijssystemen te noemen. Voor de Staat zijn ongetwijfeld bepaalde taken met betrekking tot ondersteuning, controle en toezicht weggelegd. Maar er dient gelijkheid van kansen te zijn tussen de door de Staat geëxploiteerde scholen en de op particulier initiatief gestichte instellingen. Toezicht wil niet zeggen moeilijkheden in de weg leggen, noch de vrijheid verhinderen of beknotten.

Om die reden beschouw ik de autonomie van het onderwijs als noodzakelijk. “Autonomie” is eigenlijk alleen maar een andere term voor vrijheid van onderwijs. De universiteit als gemeenschap moet de onafhankelijkheid van een orgaan binnen een levend organisme bezitten, dat wil zeggen: in vrijheid haar specifieke taak vervullen ten bate van het algemeen welzijn.

Criteria voor een feitelijke verwezenlijking van deze autonomie kunnen bijvoorbeeld zijn: vrijheid van benoeming van professoren en bestuurders; vrijheid bij het opstellen van de studieplannen; de mogelijkheid om een vermogen te vormen en te beheren. In een woord: alle noodzakelijke voorwaarden scheppen om de universiteit een eigen leven te laten leiden. Als ze dit eigen leven heeft, dan zal ze dit ook weten te geven, voor het welzijn van de hele maatschappij.

Onder de studenten wordt steeds vaker kritiek geuit op het feit dat de bekleders van leerstoelen voor hun leven benoemd worden. Lijkt die kritiek u gerechtvaardigd?

Ja. Zelfs als we rekening houden met het hoge menselijke en wetenschappelijke niveau van de Spaanse hoogleraren geef ik de voorkeur aan het systeem van de vrije contractuele benoeming. Het systeem van tijdelijke aanstelling betekent volgens mij economisch geen nadeel voor de hoogleraar en het is aan de andere kant een aansporing voor de bekleder van een leerstoel om nooit met onderzoek op te houden of zijn verdere vorming te verwaarlozen. Ook wordt zo vermeden dat de leerstoel als een feodale titel fungeert en niet beschouwd wordt als een plaats van dienstbaarheid.

Ik wil daarmee niet ontkennen dat met het systeem van de leerstoel voor het leven in veel landen geen goede ervaringen zijn opgedaan. Ook niet dat er binnen dat systeem professoren met een groot prestige zijn, die hun leerstoel echt als een dienst een de universiteit opvatten. Maar volgens mij vergroot een vrije contractuele aanstelling de kans dat deze gevallen steeds vaker voorkomen en dat dit ideaal tenslotte door praktisch iedereen bereikt wordt.

Denkt u niet dat na het Tweede Vaticaans Concilie begrippen als “kerkelijke colleges”, “katholieke scholen” of “universiteiten van de Kerk” ouderwets zijn? Vindt u niet dat dergelijke vormen de Kerk ten onrechte compromitteren of op privileges lijken?

Neen, ik vind van niet, als je onder “kerkelijke colleges”, “katholieke scholen” enzovoort, het resultaat verstaat van het recht van de Kerk en ordes en congregaties om eigen onderwijsinstituten in het leven te roepen. Een school of een universiteit stichten is geen privilege maar een belasting, als men ervoor zorgt dat ze voor alle mensen openstaan en niet alleen voor de financieel draagkrachtigen.

Het was niet de bedoeling van het Concilie om te verklaren dat de confessionele onderwijsinstellingen uit de tijd zijn. Het wilde alleen maar laten zien dat er daarnaast ook een andere vorm van christelijke aanwezigheid in het onderwijs bestaat die mogelijk nog nodiger en universeler van aard is. Deze wordt bijvoorbeeld al jaren lang door leden van het Opus Dei in praktijk gebracht en bestaat in het vrije initiatief van katholieke leken, die zich binnen of buiten de door de Staat geëxploiteerde scholen in hun beroep aan onderwijstaken wijden. Het bewijst alleen maar voor de zoveelste keer, dat de Kerk in deze tijd een duidelijk besef heeft gekregen van de doeltreffendheid van het apostolaat van de leken.

Aan de andere kant moet ik toegeven dat ik geen sympathie voel voor benamingen als “katholieke school”, “kerkelijk gymnasium”…, al respecteer ik de tegengestelde opvatting. Ik heb liever dat de dingen zich onderscheiden door hun vruchten, en niet door hun naam. Een school is dan pas echt christelijk als ze, zonder zich van de anderen te onderscheiden, naar een hoog niveau streeft, door een volledige - ook christelijke - vorming te geven met respect voor de persoonlijke vrijheid en met de bevordering van de dringend noodzakelijke sociale rechtvaardigheid. Als ze dit alles doet, doet de naam er niet toe. Persoonlijk, nogmaals, gebruik ik deze namen liever niet.

U had het net over de grote waarde van de eenheid van het gezin. Daar zou ik de vraag aan vast willen knopen, waarom het Opus Dei geen geestelijke vormingsactiviteiten organiseert waaraan echtgenoten samen deelnemen.

Zoals in zoveel dingen zijn wij christenen hierin vrij om naar eigen goeddunken uit een verscheidenheid aan mogelijkheden te kiezen, zonder dat iemand anders het recht heeft om ons tot een bepaalde methode te verplichten. Je moet in de zielzorg, zoals trouwens in alle apostolaat, al die benaderingswijzen absoluut vermijden, die niets anders lijken dan een nieuwe verbeterde en vermeerderde druk van de eenheidspartij in het religieuze leven.

Ik weet dat er katholieke groeperingen zijn die retraites en andere vormingsactiviteiten voor echtparen organiseren. Ik vind het uitstekend dat zij van hun vrijheid gebruik maken en doen wat volgens hen juist is en ook, dat alle mensen eraan deelnemen, die daarin een middel vinden om hun christelijke roeping beter te kunnen vervullen. Maar voor mij is dat niet de enige mogelijkheid, noch is het vanzelfsprekend dat ze de beste is.

Bij veel gelegenheden kunnen en zouden de echtgenoten en eigenlijk het hele gezin samen aan het kerkelijk leven moeten deelnemen, zoals bijvoorbeeld aan de heilige Eucharistie en aan andere liturgische plechtigheden. Ik ben er echter van overtuigd dat bepaalde geestelijke vormingsactiviteiten meer effect hebben als de echtgenoten er gescheiden aan deelnemen. Aan de ene kant wordt op die manier het fundamenteel persoonlijke karakter van de eigen heiliging, van de ascetische strijd en van de vereniging met Christus onderstreept. Dit alles vindt uiteraard zijn weerslag in de anderen, maar het eigen geweten van de mens kan hierin nooit vervangen worden. Aan de andere kant is het zo makkelijker om bij dat soort activiteiten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden en eisen van een ieder, zelfs met de specifieke psychologie van de betreffende groep. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men het feit dat de deelnemers gehuwd zijn buiten beschouwing laat. Niets zou meer met de geest van het Opus Dei in strijd zijn!

Al veertig jaar lang zeg en schrijf ik steeds weer dat iedere man en iedere vrouw zich moet heiligen in het gewone leven, in de concrete omstandigheden van elke dag en dat de echtgenoten hun heiligheid dus moeten zoeken in de volmaakte vervulling van hun plichten in het gezin. De bezinningsdagen en de andere vormingsactiviteiten die het Opus Dei voor gehuwde mensen organiseert, zijn bedoeld om hen een duidelijk besef van de waarde van hun roeping als echtgenoot bij te brengen, om ze zo met de hulp van God beter in staat te stellen om volgens die roeping te leven.

Maar de eisen en de praktische consequenties van de echtelijke liefde zijn in veel opzichten voor man en vrouw verschillend. De activiteiten die daarmee rekening houden, kunnen er op een doeltreffende wijze toe bijdragen dat ze die concrete eisen in de realiteit van hun dagelijkse leven ontdekken. Zo heeft de scheiding voor een paar uur of dagen tot gevolg dat de echtgenoten zich in het dagelijkse leven meer een voelen en meer van elkaar gaan houden, met een liefde die ook de persoonlijkheid van de ander eerbiedigt.

Ik herhaal het dat wij onze manier van doen niet als de enig juiste beschouwen, die allen maar moeten volgen. Ik heb, zonder tegengestelde opvattingen te willen bestrijden, de indruk dat onze manier van werken goede resultaten oplevert en dat er, behalve de jarenlange ervaring, gedegen argumenten zijn om zo te handelen.

Afgezien van bepaalde activiteiten voor geestelijke vorming, waarbij wij in het Opus Dei volgens dit criterium te werk gaan, zijn er trouwens een groot aantal activiteiten van andere aard waaraan de echtgenoten samen deelnemen en meewerken. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de samenwerking met de ouders van de leerlingen die scholen bezoeken die door leden van het Opus Dei geleid worden, of ook aan bijeenkomsten, lezingen en gemeenschappelijke vieringen, die in onze studentenhuizen voor de ouders van de studenten georganiseerd worden.

Als de aard van de activiteit de aanwezigheid van beide ouders nodig maakt, nemen ze er beiden aan deel. Maar dergelijke activiteiten onderscheiden zich van die andere activiteiten, die direct gericht zijn op de persoonlijke geestelijke vorming.

Verwijzingen naar de H. Schrift