Lijst van punten

Er zijn 2 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Kerk → apostolaat van de christenen.

Het innerlijk leven: dat is een eis die noodzakelijk hoort bij de oproep die de Meester in de ziel van iedere mens heeft laten klinken. Wij zijn het aan onszelf verplicht heilig te zijn 'tot in de allerlaatste hoofdhaar', om eens een uitdrukking van mijn land te gebruiken; echte, authentieke christenen die heilig verklaard zullen kunnen worden. Zo niet, dan zullen we als leerlingen van de enige Meester mislukken. Bedenk ook dat God, door zich met ons bezig te houden en ons met zijn genade te begunstigen, zodat we kunnen vechten om te midden van de wereld de heiligheid te bereiken, ons verplicht tot apostolaat. Begrijp, dat zelfs vanuit menselijk standpunt de voortdurende zorg voor de zielen geheel vanzelfsprekend uit deze keuze voortvloeit, zoals een van de Kerkvaders het uitdrukt: “wanneer u ontdekt dat iets voordeel brengt, zult u immers proberen anderen erin te betrekken. U moet dus wensen, dat anderen u langs de wegen van de Heer begeleiden. Als u op weg naar het forum of de baden iemand tegenkomt die niets te doen heeft, dan vraagt u hem met u mee te gaan. Pas die aardse gewoonte ook op het geestelijke toe en ga, als u naar God gaat, niet alleen” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 6, 6 (PL 76, 1098)).

Als we onze tijd niet zinloos willen verspillen —en ons niet willen verschuilen achter de smoes van buiten ons liggende problemen in onze directe omgeving, problemen waaraan sinds het begin van het christendom nooit gebrek is geweest—, dan moeten we goed in gedachten houden dat Christus heeft gewild dat het nuttig effect van onze inspanningen om mensen uit onze omgeving tot Hem te brengen, gewoonlijk bepaald wordt door ons innerlijk leven. Jezus heeft heiligheid als voorwaarde gesteld. Door Christus is het zó ingericht, dat apostolaat zonder heiligheid geen nuttig resultaat oplevert; of beter gezegd: zonder ons in te spannen trouw te zijn, want hier op aarde zullen we nooit heilig zijn. Dat lijkt ongeloofwaardig, maar God en de mensen verwachten, dat we trouw zijn zonder dat er water in de wijn gedaan wordt en zonder dat er iets verbloemd wordt; met een trouw die zonder middelmatigheid of concessies in de volheid van een christelijke roeping met ijver wordt gevolgd en in praktijk gebracht.

Zielen behoren aan God

De andere leerlingen kwamen met de boot, want ze waren niet ver uit de kust, slechts ongeveer tweehonderd el (Joh 21, 8). Ze leggen meteen de vangst aan de voeten van de Heer, want die is van Hem. Zo kunnen we leren dat de zielen aan God toebehoren, dat niemand op deze aardbol zich dat eigendom kan aanmatigen, dat het apostolaat van de Kerk —haar boodschap en heilswerkelijkheid— niet op het prestige van een paar mensen berust, maar op de goddelijke genade.

Jezus stelt Petrus driemaal dezelfde vraag, alsof hij hem met deze herhaling de kans wil geven zijn drievoudige verloochening goed te maken. Petrus heeft zijn lesje al gehad, hij heeft lering getrokken uit zijn eigen ellende. Hij kent zijn eigen zwakheid en is er dus volledig van overtuigd dat het geen nut heeft met vermetele verklaringen te komen. Daarom legt hij alles in Christus' handen. Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin… Heer, Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb (Joh 21, 15 en 17). En wat antwoordt Christus? Weid mijn lammeren… Weid mijn schapen (Ibidem). Niet die van u, niet die van jullie: de zijne! Omdat de mens door Hem geschapen is, door Hem is vrijgekocht, heeft Hij alle zielen vrijgekocht, de een na de ander —ik herhaal het— met zijn Bloed als losprijs.

Toen de donatisten in de vijfde eeuw hun aanvallen op de katholieken richtten, verdedigden zij de stelling, dat het onmogelijk was, dat Augustinus, bisschop van Hippo, de waarheid onderwees, omdat hij een groot zondaar was geweest. En de heilige Augustinus deed zijn broeders in het geloof het volgende antwoord aan de hand: “Augustinus is bisschop van de Katholieke Kerk; hij draagt zijn last waarover hij aan God rekenschap moet afleggen. Ik heb hem onder de goede mensen leren kennen. Als hij slecht is, dan weet hij dat. Als hij goed is, heb ik zelf mijn hoop niet op hem gevestigd. Het eerste wat ik immers in de Katholieke Kerk geleerd heb, is mijn hoop niet op een mens te vestigen” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 36, 3, 20 (PL 36, 395)).

Het is niet 'ons apostolaat' dat we doen. Als dat het geval was, wat zouden we dan te zeggen hebben? Wij oefenen Christus' apostolaat uit, omdat God het wil, omdat Hij het ons heeft opgedragen: Gaat over heel de wereld en preek het evangelie (Mar 16, 15). De dwalingen en fouten zijn van ons, de vruchten komen de Heer toe.