Lijst van punten

Er zijn 11 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Heiligheid → in het gewone leven .

Als wij de woorden van Onze Heer overwegen: En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn (Joh 17, 19), zien we op heldere wijze ons enige doel voor ons, de heiliging, met andere woorden dat wij heilig dienen te zijn om te heiligen. Misschien worden we tegelijkertijd door de subtiele verleiding overgehaald te denken dat er maar heel weinig onder ons besloten hebben aan die goddelijke oproep gehoor te geven en dat wij anderzijds onszelf als werktuigen van twijfelachtige waarde moeten beschouwen. In verhouding tot de rest van de mensheid zijn we met zeer weinigen, dat is waar, en uit onszelf deugen we nergens voor. Maar de bevestiging van de Meester weerklinkt met gezag: de christen is licht, zout en zuurdesem van de wereld, en een weinig zuurdesem maakt het hele deeg zuur (Gal 5, 9). Juist om die reden heb ik altijd gepreekt, dat alle zielen voor ons van belang zijn —honderd zielen van de honderd— zonder enige discriminatie, zo overtuigd ben ik van het feit, dat Christus ons allen heeft vrijgekocht en dat Hij, ondanks hun persoonlijke onbeduidendheid, gebruik wil maken van een klein aantal om dat geluk bekend te maken.

Een leerling van Christus zal nooit iemand slecht behandelen. Hij noemt een dwaling dwaling; maar vol genegenheid moet hij degeen die dwaalt weer in het goede spoor zetten. Anders kan hij hem niet helpen, kan hij hem niet heiligen. Hij moet met de anderen meeleven, hij moet begrip hebben, hij moet kunnen vergeven, hij moet als een broer zijn; en hij moet, zoals de heilige Johannes van het Kruis aanraadt, op ieder moment “liefde [brengen] waar geen liefde is, om er liefde te vinden” (vgl. H. Johannes van het Kruis, Brief aan Maria de la Encarnación, 6 juli 1591), ook op schijnbaar onbeduidende momenten tijdens onze beroepsbezigheden, in de kring van ons gezin en bij onze sociale contacten. U en ik moeten dus de gelegenheden die zich voordoen te baat nemen, ook de meest onbeduidende, om ze te heiligen, onszelf te heiligen en hen te heiligen die samen met ons dezelfde dagelijkse inspanningen leveren, zodat we in ons leven de zoete en aantrekkelijke last van de medeverlossing voelen.

In de wijngaard

Er was eens een landeigenaar die een wijngaard aanlegde; hij zette er een heining omheen, hakte een wijnpers erin uit en bouwde een wachttoren. Daarop verpachtte hij hem aan wijnbouwers en vertrok naar den vreemde (Mat 21, 33).

Ik zou nu graag met u overwegen wat deze gelijkenis ons leert, vanuit een gezichtshoek die nu voor ons van belang is. De traditie heeft in dit verhaal een beeld gezien van de bestemming van het door God uitverkoren volk. En zij heeft ons op de eerste plaats laten zien hoe wij mensen op zoveel liefde van de kant van de Heer reageren met ontrouw, met gebrek aan dankbaarheid.

Ik wil concreet blijven stilstaan bij deze zinsnede: hij vertrok naar den vreemde. Ik verbind er meteen de conclusie aan, dat christenen de wijngaard, waarin de Heer hen gezonden heeft, niet mogen verlaten. We moeten onze krachten wijden aan dit werk, binnen deze omheining, werken aan de wijnpers en na gedane arbeid uitrusten in de toren. Als we ons laten leiden door gemakzucht komt het erop neer dat we Christus antwoorden: Hoor eens, mijn jaren zijn van mij, niet van U. Ik wil me niet verplichten voor uw wijngaard te zorgen.

God heeft ons het leven, zintuigen, vermogens en talloze genaden cadeau gegeven. We hebben niet het recht te vergeten, dat we arbeiders zijn, te midden van anderen, op deze hoeve waar Hij ons geplaatst heeft om ons aandeel te leveren in het verbouwen van voedsel voor anderen. Hier is onze plaats: binnen deze perken moeten we ons elke dag met Hem uitputten, door Hem bij zijn verlossingswerk te helpen (vgl. Kol 1, 24).

Ik mag er nog wel eens op wijzen: uw tijd, voor uzelf? Uw tijd, voor God! Het is mogelijk, dat dit egoïsme door de barmhartigheid van God op dit moment nog geen bezit genomen heeft van uw ziel. Ik zeg het toch voor het geval u ooit merkt, dat uw hart wankelt in het geloof in Christus. Dan vraag ik u —vraagt God u— trouw te blijven aan uw plicht, hoogmoed te bedwingen, verbeelding te onderwerpen, uzelf geen onstandvastigheid —weglopen, deserteren— toe te staan.

Die dagloners die midden op het plein stonden, konden de hele dag zwemmen in hun tijd. De man die zijn talent wegstopte in de grond, wilde de tijd doden. En diegene die zich met zijn wijngaard moest bemoeien, vertrok. Al die voorvallen hebben één ding gemeen: een ongevoeligheid voor de grote taak die de Meester ieder christenmens op de schouders heeft gelegd, dat is zich te beschouwen en zich te gedragen als een instrument om samen met Hem de mensheid vrij te kopen, zijn hele leven weg te schenken om zich met vreugde op te offeren, zich te wijden aan het welzijn van de zielen.

Dat is de vrucht van ons gebed van vandaag. We moeten ervan overtuigd raken dat ons leven op aarde voor God is, onder alle omstandigheden, in alle seizoenen. Het is een schat van heerlijkheid, een afschaduwing van de hemel. Het is een wondere rijkdom in onze handen die we met verantwoordelijkheidsgevoel jegens de mensen en jegens God moeten beheren. We hoeven daarvoor geen andere levensstaat te kiezen. Juist midden in de wereld kunnen wij het eigen beroep, het gezinsleven, relaties en kennissen, en alle bezigheden die zuiver aards lijken te zijn, heiligen.

Ik was zesentwintig jaar toen ik de roeping om de Heer te dienen in het Opus Dei in zijn volle omvang gewaarwerd. Toen heb ik Hem vanuit het diepst van mijn hart gevraagd om de ernst van een tachtigjarige. Met de kinderlijke onschuld van een beginneling vroeg ik die extra jaren om te weten hoe ik mijn tijd zou moeten gebruiken, om te leren elke minuut in winst om te zetten, in zijn dienst. De Heer weet dat soort rijkdom toe te delen. U en ik zullen vast en zeker ooit kunnen zeggen: Inzicht win ik: méér dan wie vergrijsd zijn, doordat ik uw opdrachten nakom (Ps 119, 100). Jeugd staat niet noodzakelijkerwijs voor onbezonnenheid, net zo min als grijze haren vanzelfsprekend inzicht en wijsheid met zich brengen.

Laten we samen de hulp inroepen van de Moeder van Christus, van haar die Jezus heeft zien opgroeien, van haar die zag hoe Hij zijn tijd onder de mensen benutte: Leer mij mijn dagen nuttig te maken ten dienste van de Kerk en van de zielen. Leer mij te luisteren met de uiterste gevoeligheid van mijn hart naar uw liefdevol verwijt. Lieve Moeder, altijd als het nodig is: laat mijn tijd niet míjn tijd zijn. Mijn tijd is van Onze Vader die in de hemel is.

Het is natuurlijk niet mijn bedoeling u zover te krijgen, dat u uw plichten verzaakt en niet voor uw rechten opkomt. Integendeel, in de regel staat voor iedereen een terugtocht op dit front gelijk aan laffe desertie in de strijd om de heiligheid waartoe God ons geroepen heeft. Daarom moet u in alle gemoede ervoor zorgen —met name in uw werk— dat het u noch de uwen aan iets ontbreekt dat voor een waardig christelijk leven wel nodig is. Als je ooit eens aan den lijve de last voelt, dat je iets te kort komt, wees dan niet bedroefd, niet opstandig. Ik herhaal, probeer alle eerlijke middelen aan te wenden om een dergelijke situatie te boven te komen, want langs elke andere weg tart u uiteindelijk God. En vergeet in de strijd nooit: omnia in bonum, alles strekt tot heil! Alles —of het nu gebrek is of armoede— strekt tot het heil van wie God liefheeft (vgl. Rom 8, 28). Maak er van nu af aan een gewoonte van het hoofd te bieden aan kleine beperkingen, ongemakken, kou, warmte, het gemis van iets dat u denkt nodig te hebben, het niet kunnen uitrusten zoals u wilt en wanneer u wilt; honger, eenzaamheid, ondankbaarheid, onbegrip, smaad…

Vader… neem ze niet weg uit deze wereld

Wij zijn gewone mensen, doorsnee christenen, opgenomen in de bloedbaan van de maatschappij en de Heer wil, dat we juist te midden van ons werk en ons beroep heilig en apostolisch zijn. Dat betekent dat we onze heiliging moeten zoeken in ons werk, in het heiligen daarvan en in de hulp aan anderen zich te heiligen in hun werk. Wees ervan overtuigd, dat dit de plaats is waar God als een zorgzame Vader en Vriend op ons wacht. En bedenk, dat u, als u uw werk op verantwoorde wijze doet, niet alleen voorziet in uw financiële behoeften, maar ook de meest rechtstreekse bijdrage levert aan de vooruitgang van de maatschappij, de lasten van anderen verlicht en steun verleent aan hulpacties op plaatselijk of mondiaal niveau ten behoeve van minder bedeelde individuen of volkeren.

U zal Ik uit uw gevangenschap verlossen, waar gij u ook maar bevindt (Jer 29, 14). Wij bevrijden ons uit de slavernij, door het gebed: wij ervaren dat wij vrij zijn en wij stijgen op in de huwelijkszang van de toegenegen ziel, een minnezang die ons doet verlangen nooit van God gescheiden te worden. Een nieuwe manier om deze aarde te bewandelen, een goddelijke, bovennatuurlijke, wonderbaarlijke manier. In het voetspoor van veel Spaanse auteurs uit de zestiende eeuw zouden wij misschien ook wel willen proeven hoe heerlijk het is, dat ikzelf niet meer leef. Christus is het die leeft in mij (vgl. Gal 2, 20).

Wij aanvaarden graag de noodzaak in deze wereld te werken, jarenlang, omdat Jezus hier beneden weinig vrienden heeft. Wij gaan de verplichting niet uit de weg te leven, op te branden —dat is de juiste uitdrukking— ten dienste van God en de Kerk. En wel in vrijheid: in libertatem gloriae filiorum Dei (Rom 8, 21), qua libertate Christus nos liberavit (Gal 4, 31); in de vrijheid van de kinderen Gods, voor welke vrijheid Christus ons heeft vrijgemaakt: door te sterven aan het kruishout.

Ascese? Mystiek? Daar maak ik me geen zorgen om. Laat het ascese zijn, ofwel mystiek; wat doet het er toe? Het is een gunst van God. Als u probeert te mediteren, zal God zijn hulp niet weigeren. Geloof en geloofsdaden: daden, want de Heer —u hebt het vanaf het begin kunnen vaststellen, en ik heb het op zijn tijd onderstreept— eist elke dag meer. Dit is al contemplatie en eenwording. Zo zou het leven van veel christenen moeten zijn, ieder vooruitgaand op zijn eigen geestelijke weg —en dat zijn er ontelbaar veel— tijdens de bezigheden in de wereld, ook al zijn zij zich dat niet bewust.

Een gebed en een gedrag die ons niet afhouden van onze gewone activiteiten, die ons te midden van deze nobele, aardse inspanning naar de Heer leiden. Alle doen en laten verheffen tot de Heer, zo vergoddelijkt het schepsel de wereld. Ik heb heel vaak de mythe van koning Midas verteld die alles wat hij aanraakte in goud veranderde. In het goud van bovennatuurlijke verdiensten kunnen wij alles veranderen wat wij aanpakken, ondanks onze persoonlijke missers.

Dagelijks leven

Ik hecht er aan nogmaals te verklaren dat ik niet spreek over een uitzonderlijke manier om christelijk te leven. Laat ieder van ons eens nadenken over wat God voor hem heeft gerealiseerd en wat het antwoord daarop is geweest. Als wij in dit persoonlijk gewetensonderzoek dapper zijn, zullen wij ontdekken wat er nog altijd aan schort. Gisteren was ik ontroerd, toen ik hoorde vertellen over een Japanse doopleerling die catechismusles gaf aan anderen die Christus nog niet eens kenden. En ik schaamde me. Wij hebben meer geloof nodig, meer geloof: en, met het geloof, contemplatie!

Overweeg nog eens in alle rust die goddelijke vermaning die de ziel vervult van onrust en, tegelijkertijd, de geneugten van suikerbrood en honing brengt: redemi te, et vocavi te nomine tuo: meus es tu (Jes 43, 1); ik heb u verlost, geroepen bij uw naam: gij zijt van Mij. Laten wij God niet ontstelen wat van Hem is. Een God die ons zozeer heeft liefgehad, dat Hij voor ons gestorven is, die ons van eeuwigheid, voor de schepping der wereld, uitverkoren heeft, opdat wij heiligen zullen zijn in zijn aanwezigheid (vgl. Ef 1, 4); en die ons zonder ophouden gelegenheden biedt tot loutering en overgave.

Als wij nog enige twijfel zouden hebben, krijgen wij nog een ander bewijs van zijn lippen: Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u, en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn, vruchten van uw werk als contemplatieve zielen (vgl. Joh 15, 16).

Nu, geloof, bovennatuurlijk geloof. Als het geloof verslapt, krijgt de mens de neiging zich God voor te stellen alsof Hij ver verwijderd is, zonder Zich ook maar enigszins om zijn kinderen te bekommeren. Men beschouwt de godsdienst als iets extra's voor wanneer er geen andere keuze is en verwacht —zonder te weten waarom— zwierige uitingen, ongewone gebeurtenissen. Wanneer het geloof zindert in de ziel, ontdekt men daarentegen dat de schreden van de gelovige gelijk opgaan met het gewone dagelijkse leven. En dat deze grote heiligheid, die God van ons vraagt, hier en nu besloten ligt in de kleine dingen van elke dag.

Ik spreek graag over de weg, want wij zijn reizigers, op weg naar het hemelhuis, naar ons Vaderland. Let wel op, dat een weg, ook al doemen er op korte afstand bijzondere moeilijkheden op, al moeten wij nu eens een rivier doorwaden, dan weer een vrijwel ondoordringbaar bos doorkruisen, meestal iets gewoons is zonder verrassingen. Het gevaar zit in de routine: denken dat God niet hier, in elk moment aanwezig is, omdat het zo simpel en gewoon is.

Die twee leerlingen waren op weg naar Emmaüs. Hun gang was gewoon, zoals van zoveel anderen die die streek doorkruisten. Dan doemt, op heel natuurlijke wijze, Jezus voor hen op. Samen met Hem gaan zij verder, met een gesprek dat de vermoeidheid verdrijft. Ik stel mij dat tafereel voor: het begint al avond te worden. Er waait een vriendelijke bries. Rondom hun, akkers waarop de tarwe al uitschiet en verder oude olijfbomen, de bladeren zilverig door het gefilterde licht.

Jezus op weg. Heer, hoe groot zijt Gij altijd! U ontroert me echter, wanneer Gij U aan ons gelijk maakt om ons te volgen, ons te zoeken, in ons dagelijks gezwoeg. Heer, verleen ons de eenvoud van geest, de heldere blik, de klaarheid van verstand die het mogelijk maken U te begrijpen, als U zonder enig uiterlijk teken van uw heerlijkheid komt.

De tocht is ten einde als zij het dorp binnengaan. En die twee die —zonder dat zij het zich bewust zijn— diep in hun hart gewond zijn door het woord en de liefde van de Mensgeworden God, merken dat Hij weggaat, want Jezus deed alsof Hij verder moest gaan (Luc 24, 28). De Heer dringt zich nooit op. Hij wil, dat wij Hem uit vrije wil roepen, zodra wij een glimp hebben opgevangen van de zuiverheid van de liefde die ons in het hart gelegd is. Wij moeten Hem met kracht tegenhouden en aandringen: Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde (Luc 24, 29), het wordt nacht.

Zo zijn wij: altijd weinig stoutmoedig, misschien uit onoprechtheid, misschien uit schaamte. Uiteindelijk denken wij: blijf bij ons, omdat onze ziel geteisterd wordt door verduisteringen, en alleen Gij zijt licht, alleen Gij kunt het vuur bedaren dat ons verteert. “Tussen alle aangename, eerbare zaken is ons niet onbekend welke de eerste is: God altijd bezitten” (H. Gregorius van Nazianze, Epistolae, 212 (PG 37, 349)).

En Jezus blijft. Onze ogen openen zich zoals die van Kleofas en zijn metgezel, toen Christus het brood brak. En ook al zou Hij weer uit ons blikveld verdwijnen, dan zullen wij toch in staat zijn weer op pad te gaan —het donkert— om de anderen over Hem te spreken, want zoveel blijdschap laat zich niet in een borst opsluiten.

De weg naar Emmaüs. Door onze Heer heeft dat begrip een zoete klank gekregen. En Emmaüs is de hele wereld, want de Heer heeft de goddelijke wegen van de aarde ontsloten.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift