Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Christus komt langs » waarvan het onderwerp is Kerk → de Kerk, aanwezig in de christenen.

Het geloof in de gestorven en verrezen Christus dat op ieder moment van ons leven aanwezig is, geeft licht aan ons geweten en spoort ons aan om bij de vraagstukken en problemen van de mensheid betrokken te zijn. De christen is in deze geschiedenis — die begon met de schepping van de wereld en zal eindigen met de voleinding van de tijd — niet iemand zonder vaderland, maar een burger van de aardse stad, met een ziel vol verlangen naar God, wiens liefde hij tijdens deze etappe al ervaart en waarin hij het doel herkent waartoe wij allen zijn geroepen.

Wat mijn persoonlijke getuigenis aangaat, kan ik zeggen dat ik mijn werk als priester en zielenherder altijd heb opgevat als de taak om iedere persoon te confronteren met de eisen die het leven aan hem stelt, en hem te helpen ontdekken wat God concreet van hem vraagt. Dit heb ik altijd willen doen zonder de onafhankelijkheid en de persoonlijke verantwoordelijkheid die kenmerkend zijn voor een christelijk geweten aan te tasten. Deze instelling is gebaseerd op respect voor de transcendentie van de geopenbaarde waarheid en op de liefde voor de vrijheid van het menselijk schepsel. Ik zou eraan kunnen toevoegen dat ze ook is gebaseerd op de zekerheid dat de geschiedenis niet bij voorbaat vastligt, maar open is voor velerlei mogelijkheden die God niet heeft willen inperken.

Christus volgen betekent niet dat je een kerk binnenvlucht en je schouders ophaalt voor de ontwikkelingen in de maatschappij en voor de prestaties en de dwalingen van de mensen en de volkeren. Integendeel, het christelijk geloof laat ons de wereld zien als de schepping van de Heer en daarom waarderen we alles wat edel en mooi is, erkennen we de waardigheid van iedere persoon, die immers naar het beeld van God gemaakt is, en bewonderen we dat heel speciale geschenk van de vrijheid. Dat geschenk maakt ons heer en meester over onze eigen daden en stelt ons in staat om, met de genade van God, aan onze eeuwige bestemming te werken.

We zouden het geloof bagatelliseren en er een aardse ideologie van maken, als we een politiek-religieuze vlag gingen hijsen om in naam van wie weet welke goddelijke bevoegdheid anderen te veroordelen, enkel en alleen omdat ze onze manier van denken niet delen over problemen die gezien hun aard vatbaar zijn voor talrijke, uiteenlopende oplossingen.

Christus leeft in de christen. Het geloof zegt ons dat de mens die in staat van genade is, vergoddelijkt is. Wij zijn mensen, geen engelen. Wij zijn wezens van vlees en bloed, met een hart en hartstochten, met vreugden en verdriet. Maar de vergoddelijking wordt in de hele mens effectief en is als een vooruitlopen op de glorievolle verrijzenis. Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn. Want omdat door een mens de dood is gekomen, komt door een mens ook de opstanding der doden. Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven (1 Kor 15, 20-22).

Het leven van Christus is het leven van ons, zoals Hij zijn apostelen beloofde op de dag van het Laatste Avondmaal. Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen (Joh 14, 23). De christen moet daarom leven naar het leven van Christus en zich de gevoelens van Christus eigen maken, zodat hij met de heilige Paulus kan uitroepen: Non vivo ego, vivit vero in me Christus, ik leef niet meer, Christus leeft in mij (Gal 2, 20).

Bedenk dat het verlossingswerk is volbracht toen Jezus in de schande en de glorie van het kruis is gestorven, dat voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid (1 Kor 1, 23) is, en dat het volgens de wil van God zal voortduren tot het uur van de Heer is gekomen. Wat niet met elkaar te verenigen is, is een leven leiden naar het hart van Christus en zich niet gezonden voelen om, zoals Hij, peccatores salvos facere, alle zondaars te redden (1 Tim 1, 15). Maar we mogen ook niet vergeten dat ook wij elke dag meer op de barmhartigheid van God moeten vertrouwen. Dit maakt in ons het verlangen wakker om onszelf te zien als medeverlossers met Christus en met Hem alle mensen te redden, omdat wij ipse Christus zijn en dat ook willen zijn, Christus zelf, die zich als losprijs voor allen heeft gegeven (1 Tim 2, 6).

Hier ligt een grote opgave en het zou verkeerd zijn een afwachtende houding aan te nemen, want de Heer zegt uitdrukkelijk: Doet daar tijdens mijn afwezigheid zaken mee (Lc 19, 13). Terwijl we wachten op de wederkomst van de Heer, die zal komen om zijn koninkrijk volledig in bezit te nemen, kunnen wij niet met onze armen over elkaar gaan zitten. De uitbreiding van het rijk van God is niet alleen de officiële taak van de leden van de Kerk die Christus vertegenwoordigen omdat zij de wijdingsmacht van Hem hebben gekregen. Vos autem estis corpus Christi1 Kor 12, 27), ook gij vormt samen het Lichaam van Christus, leert de apostel ons, met de concrete opdracht tot het einde toe zaken te doen.

Er is nog zoveel te doen! Is er dan in twintig eeuwen niets gebeurd? Zeker wel; er is in deze twintig eeuwen hard gewerkt. Volgens mij is het misprijzend oordeel van sommigen over het werk van de mensen die vóór ons leefden, niet objectief en niet rechtvaardig. In deze twintig eeuwen is er veel en dikwijls heel goed werk geleverd. Ook zijn er fouten gemaakt en is er achteruitgang geweest, zoals er ook nu terugval, angst en schrik is, maar ook moed en onbaatzuchtigheid. De menselijke familie vernieuwt zich echter steeds weer, en iedere generatie moet zich daarom blijven inspannen om de mensen te helpen de grootsheid van hun roeping als kind van God te ontdekken en zich het gebod van liefde voor de Schepper en voor de naaste diep in te prenten.

De christenen dragen de grote genadeschatten in lemen vaten (zie 2 Kor 4, 7). God heeft ze toevertrouwd aan de broze en zwakke menselijke vrijheid. Ondanks zijn hulp zullen onze begeerten, gemakzucht en trots soms toch de weg versperren voor de genade en ons verleiden tot de zonde. Al lang, al meer dan een kwart eeuw, heb ik de gewoonte om bij het bidden van de geloofsbelijdenis iets toe te voegen aan de woorden waarmee ik mijn geloof in de goddelijkheid van de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk bevestig: ondanks alles. Als ik dat aan iemand vertel en hij mij vraagt wat ik daarmee bedoel, antwoord ik: jouw en mijn zonden.

Ook al is dit nog zo waar, het geeft ons absoluut niet het recht om de Kerk naar menselijke maatstaven en zonder de goddelijke deugd van geloof te beoordelen, en alleen maar te kijken naar het meer of minder competent zijn van sommige geestelijken of sommige christenen. Dat zou oppervlakkig zijn. Het belangrijkste in de Kerk is niet dat we kijken hoe de mensen aan de genade beantwoorden, maar dat we kijken naar wat God doet. De Kerk is Christus die onder ons aanwezig is, God die naar de mensheid komt om haar te redden, die ons door zijn openbaring roept, met zijn genade heiligt, en ons in de kleine en grote strijd van het leven van alledag met zijn voortdurende hulp ondersteunt.

Het is niet uitgesloten dat wij de mensen gaan wantrouwen; iedereen zou in ieder geval zichzelf moeten wantrouwen en de dag met een mea culpa, met woorden van diep en oprecht berouw moeten afsluiten. Wij hebben niet het recht om aan God te twijfelen. En twijfelen aan de Kerk, aan haar goddelijke oorsprong, aan de reddende werking van haar prediking en van haar sacramenten, is twijfelen aan God en aan de werkelijke komst van de heilige Geest.

Voordat Christus werd gekruisigd — schrijft de heilige Johannes Chrysostomus — was er geen verzoening. En zolang er geen verzoening was, werd de heilige Geest niet gezonden… De afwezigheid van de heilige Geest was een teken van de goddelijke toorn. Maar nu u ziet dat Hij met de volheid van zijn gaven gezonden is, mag u niet aan de verzoening twijfelen. Men zal misschien vragen: waar is de heilige Geest dan? Men kon van zijn aanwezigheid spreken toen er wonderen gebeurden, doden ten leven werden opgewekt en melaatsen werden genezen. Maar hoe kunnen we nú weten dat Hij er werkelijk is? Weest niet bezorgd, ik zal u tonen dat de heilige Geest ook nu onder ons is…

Als de heilige Geest er niet was, zouden wij niet kunnen zeggen: Heer Jezus, want niemand kan zeggen: Jezus is de Heer, behalve in de heilige Geest (1 Kor 12, 3). Als de heilige Geest er niet was, zouden we niet met vertrouwen kunnen bidden. Want als we bidden, zeggen we: Onze Vader die in de hemel zijt (Mt 6, 9). Als de heilige Geest er niet was, zouden we God niet Vader kunnen noemen. Hoe weten we dat? Omdat de apostel ons leert: Omdat u kinderen bent, heeft God de Geest van zijn Zoon in onze harten gezonden, die roept: Abba, Vader (Gal 4, 6).

Als u dus God de Vader aanroept, bedenk dan dat het de Geest is die uw ziel heeft beroerd en u dit gebed ingegeven heeft. Als de heilige Geest er niet was, zou er in de Kerk geen enkel woord van wijsheid of wetenschap zijn, want er staat geschreven: Door de Geest wordt het woord der wijsheid gegeven (1 Kor 12, 8)… Als de heilige Geest niet aanwezig was, zou er geen Kerk zijn. Als er echter een Kerk is, dan is het zeker dat de heilige Geest er is [H. Johannes Chrysostomos, Sermones panegyrici in solemnitates D.N. Iesu Christi, hom. 1, De Sancta Pentecoste, nr. 3-4 (PG 50, 457)].

Ondanks alle menselijke gebreken en tekorten, herhaal ik, is de Kerk het teken en in zekere zin — dus niet in de strikte zin van de dogmatische definitie van het wezen van de zeven sacramenten van het Nieuwe Verbond — het universele sacrament van de tegenwoordigheid van God in de wereld. Christen zijn betekent opnieuw geboren worden uit God en naar de mensen gezonden worden om hun de redding te verkondigen. Als wij een sterk en levend geloof zouden hebben en met moed bekendheid zouden geven aan Christus, dan zouden ook onze ogen wonderen zien, zoals in de tijd van de apostelen.

Ook nu worden blinden genezen die niet meer naar de hemel konden kijken om de wonderwerken van God te zien. Ook nu wordt bewegingsvrijheid gegeven aan lammen en kreupelen die door hun hartstochten geketend waren en die al niet meer wisten lief te hebben. Ook nu wordt het gehoor teruggegeven aan doven die niets van God wilden weten. En stommen van wie de tong gebonden was, omdat ze hun nederlagen niet wilden bekennen, worden tot spreken gebracht. En doden die door hun zonden het leven verloren hadden, staan op. Opnieuw ervaren wij dat het woord van God levend en krachtig is, snijdender dan elk tweesnijdend zwaard (Heb 4, 12). En net als de eerste christengelovigen verheugen ook wij ons vol verbazing over de kracht van de heilige Geest en zijn werking in het verstand en de wil van zijn schepselen.

De persoonlijke vrijheid

Een christen mag in zijn werk — en het is zijn plicht te werken — niet de hand lichten met de eisen die van nature passen bij de aard van zijn werk. Als met de uitdrukking de zegen over de menselijke activiteiten zou worden bedoeld dat daarmee hun eigen dynamiek ongedaan wordt gemaakt of eraan wordt ontnomen, dan zou ik die woorden niet willen gebruiken. Ik ben ervan overtuigd dat de dagelijkse bezigheden van de mensen geen soort confessioneel uithangbord moeten hebben. Ik vind namelijk, met alle respect voor andere meningen, dat we dan het gevaar lopen de heilige naam van ons geloof lichtvaardig te gebruiken. Bovendien is het etiket katholiek af en toe gebruikt om mentaliteiten en manieren van doen te rechtvaardigen die menselijk gezien niet bepaald prijzenswaardig waren.

Aangezien de wereld met alles wat daar is goed is — met uitzondering van de zonde —omdat zij uit de handen van God is voortgekomen, moet een christen in de voortdurende strijd om God niet te beledigingen, een positieve strijd uit liefde, samen met zijn medeburgers al het aardse als een opdracht beschouwen, en alle zaken die betrekking hebben op de waardigheid van de persoon verdedigen.

Heel in het bijzonder mag hij het grote goed van de persoonlijke vrijheid niet uit het oog verliezen. Alleen als hij de individuele vrijheid van anderen met de daarbij behorende persoonlijke verantwoordelijkheid verdedigt, kan hij ook op een menselijk en christelijk eerzame manier zijn eigen vrijheid verdedigen. Ik blijf steeds herhalen dat de Heer ons, zonder enige verdienste van onze kant, een groot bovennatuurlijk geschenk heeft gegeven: de goddelijke genade, en een prachtig menselijk geschenk: de persoonlijke vrijheid. Dit eist van ons dat we integer zijn en ons best doen om ons binnen de goddelijke wetten te bewegen; want waar de Geest van God is, daar is vrijheid (2 Kor 3, 17). Anders ontaardt dit in willekeur.

Het koninkrijk van Christus is een rijk van vrijheid waar geen andere slaven zijn dan zij die zich vrijwillig door de liefde van God gevangen laten nemen. Deze gezegende slavernij uit liefde maakt ons vrij! Zonder vrijheid kunnen wij niet aan de genade beantwoorden; zonder vrijheid kunnen we ons niet in vrijheid aan de Heer geven op grond van het meest bovennatuurlijke motief dat er is: omdat we er zin in hebben.

Sommigen van degenen die nu naar mij luisteren, kennen mij al jaren. Jullie kunnen bevestigen dat ik al mijn hele leven de persoonlijke vrijheid en de persoonlijke verantwoordelijkheid verkondig. Ik heb die overal gezocht en die zoek ik nog steeds, zoals Diogenes naar een mens zocht. En ik houd er steeds meer van, meer dan van alle dingen op aarde; het is een schat die we nooit genoeg kunnen waarderen.

Als ik over persoonlijke vrijheid spreek, gebruik ik dat begrip niet als voorwendsel om het over thema”s te hebben die misschien heel gerechtvaardigd zijn, maar mij in mijn functie als priester niet aangaan. Het is nu eenmaal niet mijn taak om wereldlijke, tijdgebonden onderwerpen te behandelen. Het zijn zaken die Christus aan de vrije en bezonnen discussie van de mensen heeft overgelaten. Ik weet ook dat de priester menselijke partijdigheid tot elke prijs uit de weg moet gaan, en dat hij zijn de mond alleen moet opendoen om de zielen naar God te brengen, naar zijn verlossingsleer, naar de sacramenten die Jezus heeft ingesteld, naar het innerlijk leven dat ons dichter bij de Heer brengt, want wij weten dat wij zijn kinderen zijn en dus broeders en zusters van alle mensen, zonder iemand uit te zonderen.

Vandaag vieren we het feest van Christus Koning. Ik ga mijn boekje als priester niet te buiten als ik zeg dat iemand die het koninkrijk van Christus opvat als een politiek programma zich niet in het bovennatuurlijk doel van het geloof verdiept zal hebben. En dan is er weinig voor nodig of hij zal het geweten van anderen beladen met lasten die niet van Jezus komen, want zijn juk is zacht en zijn last licht (Mt 11, 30). Laten we de mensen echt liefhebben, laten we Christus boven alles liefhebben, en we zullen in een vredige en geloofwaardige samenleving de rechtmatige vrijheid van anderen alleen maar kunnen liefhebben.