Lijst van punten

Er zijn 8 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Liefde tot God → beantwoorden aan de liefde van God.

Laten we hoofdstuk vijfentwintig van het evangelie volgens de heilige Matteüs eens opslaan. Dan lezen we: Het zal met het Rijk der hemelen zijn als met tien meisjes die met hun lampen uittrokken, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen waren dom, de andere vijf verstandig (Mat 25, 1-2). De evangelist vertelt dat de verstandige meisjes hun tijd nuttig besteedden. Met vooruitziende blik namen zij de benodigde olie mee en zij staan klaar als zij geroepen worden: Vooruit, het is tijd. Daar is de bruidegom! Trekt hem tegemoet! (Mat 25, 6). Zij steken hun lampen weer aan en gaan verheugd op weg om hem te ont- vangen.

Eens zal onze laatste dag komen, maar die jaagt ons geen angst aan, omdat wij vast vertrouwen op Gods genade. Nu al staan we klaar om naar onze afspraak met de Heer te snellen, voorzien van onze edelmoedigheid, onze dapperheid, onze gerichtheid op de kleine dingen, kortom voorzien van onze brandende lampen. Ons wacht het grote hemelfeest. “Immers wij, geliefde broeders, zijn de gasten bij de bruiloft van het Woord, wij die in de Kerk geloven, die ons verkwikken aan de gerechten der Heilige Schrift en ons verheugen over de verbintenis tussen God en de Kerk. Vraagt u echter wel af, bid ik u, of u in bruilofstkleed naar deze bruiloft bent gekomen: onderzoek uw gedachten nauwkeurig” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 38, 11 (PL 76, 1289)). Ik geef u en mijzelf de verzekering dat dit bruiloftskleed geweven zal zijn uit de liefde tot God die wij zelfs in de allerkleinste taken hebben weten te leggen. Want alleen zij die beminnen hebben aandacht voor details, ook bij schijnbaar onbelangrijke daden.

Vruchten van matigheid

Matigheid is zelfbeheersing. Niet aan elke opwelling van ons lichaam of onze ziel hoeft zonder meer gehoor gegeven te worden. Niet alles wat gedaan kan worden, moet gedaan worden. Het is vrij gemakkelijk zich te laten leiden door aandriften die natuurlijk genoemd worden; maar aan het eind van die weg treft men droefheid en afzondering in eigen misère.

Bepaalde mensen willen niets ontzeggen aan hun maag, hun ogen, hun handen. Zij weigeren te luisteren naar het advies een smetteloos leven te leiden. Het vermogen tot voortplanting —een edele werkelijkheid, meewerken met de scheppingsmacht van God— gebruiken ze ongeordend, als een instrument ten dienste van hun egoïsme.

Maar ik heb nooit graag over onzuiverheid gesproken. Ik wil de vruchten van de matigheid bekijken, ik wil de mens werkelijk als mens zien, niet gehecht aan zaken die meer uitstralen dan ze waard zijn, de snuisterijen die een ekster verzamelt. Zo'n mens kan afzien van wat de ziel schaadt en is zich ervan bewust dat zijn offer alleen maar naar de schijn een offer is: want wie zo leeft —met offers— bevrijdt zich van veel slavernijen en zal uiteindelijk, diep in zijn hart, de liefde van God smaken.

Het leven krijgt zo de schakeringen terug die door de onmatigheid vervaagd waren. We zijn dan weer in staat ons om de ander te bekommeren, wat van ons is met allen te delen, ons te wijden aan grote taken. Matigheid brengt een sobere, bescheiden, begripsvolle mens voort. Zij vergemakkelijkt het hebben van een bescheiden houding wat altijd aantrekkelijk is, omdat we zo in het gedrag de suprematie van het verstand waarnemen. Matigheid staat niet voor begrenzing, maar voor grootsheid. De onmatige moet zich veel meer ontzeggen, doordat het hart afziet van zichzelf en zich aan de eerste de beste, die zich aandient met het schamele geluid van een blikken koebel, onderdanig maakt.

Een ezel als troon

Nemen we opnieuw het evangelie ter hand. Kijken we naar ons voorbeeld, naar Jezus Christus.

Jakobus en Johannes hebben, door tussenkomst van hun moeder, gevraagd aan zijn linker- en rechterzijde te mogen zitten. De andere leerlingen zijn boos op hen. En wat zegt onze Heer? Wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn, wie onder u de eerste wil zijn, moet de slaaf van allen zijn, want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om zijn leven te geven als losprijs voor velen (Mar 10, 43­45).

Bij een andere gelegenheid, op de weg naar Kafarnaüm, ging Jezus —zoals op andere dagen— hen voor. En eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: Waar hebt ge onderweg over getwist? Maar zij zwegen, want zij hadden onderweg een woordenwisseling gehad over de vraag, wie de grootste was. Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich en zei tot hen: Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn. Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen: Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft (Mar 9, 33-37).

Treft dit optreden van Christus je niet midden in het hart? Hij onderricht zijn leer en Hij stelt hun een levend voorbeeld opdat ze het beter begrijpen. Hij roept een van de kinderen die waarschijnlijk in dat huis rondrenden, en Hij drukt het aan zijn hart. Het zwijgen van de Heer is zo welsprekend. Daar zegt Hij alles mee: Hij houdt van wie wordt als kinderen en dan vervolgt Hij dat deze eenvoud, deze nederigheid van geest tot resultaat hebben, dat men Hem kan omhelzen, Hem en de Vader die in de Hemel is.

Neem —voor zover die er is— afstand van de misvatting die door luiheid veroorzaakt wordt, dat gebed wel even uitgesteld kan worden. Die bron van genade mogen we niet uitstellen tot morgen. Nu is het geschikte moment. God die ons de gehele dag met liefdevolle blik gadeslaat, gaat voor in ons innerlijk gebed. En u en ik, ik zeg het nogmaals, moeten vertrouwen op Hem, zoals we vertrouwen op een broer, een vriend, een vader. Zeg Hem —ik zeg het Hem— dat Hij al Grootheid, Goedheid en Barmhartigheid is. En voeg daar aan toe: daarom wil ik verliefd op U worden, ondanks mijn onbeschaafde manieren, ondanks die arme handen van mij die vuil en verweerd zijn door het stof van de smalle aardse wegen.

Zo gaan we, zonder het te merken, verder met goddelijke, sterke en stevige tred, met in het hart de innige overtuiging dat, in de nabijheid van de Heer, ook smart, offers en lijden begerenswaardig zijn. Wat een bron van kracht voor een kind van God zich zo dicht bij zijn Vader te weten! Gebeure wat gebeurt, met U, mijn Heer en Vader, mijn rots en mijn sterkte (vgl. 2 Sam 22, 2), ben ik sterk en veilig.

De leerlingen, schrijft Johannes, wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: Vrienden, hebben jullie soms wat vis? (Joh 21, 4­5). Dat familietafereel met Christus vervult me met blijdschap. Dat het juist Jezus Christus, God, is die dat zegt. Hij, die al een verheerlijkt lichaam heeft! Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen. Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege het grote aantal vissen (Joh 21, 6). Nu begrijpen ze het. Wat ze bij zoveel gelegenheden uit de mond van de Meester gehoord hebben, speelt de leerlingen weer door de geest: mensenvissers, apostelen. En ze begrijpen, dat alles mogelijk is omdat Hij aan de visvangst leiding geeft.

Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: Het is de Heer! (Joh 21, 7). Liefde, liefde ziet van verre. De liefde begrijpt zo snel als mogelijk is die fijne trekjes. Die jonge Apostel, met de diepe genegenheid die hij voor Jezus voelt, omdat hij Christus met de zuiverheid en tederheid van een onschuldig hart liefheeft, roept het uit: het is de Heer!

Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan —want hij droeg slechts een onderkleed— en sprong in het meer (Ibidem). Petrus is het geloof. Hij springt in het meer, vervuld van een wonderlijke moed. Hoever zouden wij met de liefde van Johannes en het geloof van Petrus niet komen?

Zielen behoren aan God

De andere leerlingen kwamen met de boot, want ze waren niet ver uit de kust, slechts ongeveer tweehonderd el (Joh 21, 8). Ze leggen meteen de vangst aan de voeten van de Heer, want die is van Hem. Zo kunnen we leren dat de zielen aan God toebehoren, dat niemand op deze aardbol zich dat eigendom kan aanmatigen, dat het apostolaat van de Kerk —haar boodschap en heilswerkelijkheid— niet op het prestige van een paar mensen berust, maar op de goddelijke genade.

Jezus stelt Petrus driemaal dezelfde vraag, alsof hij hem met deze herhaling de kans wil geven zijn drievoudige verloochening goed te maken. Petrus heeft zijn lesje al gehad, hij heeft lering getrokken uit zijn eigen ellende. Hij kent zijn eigen zwakheid en is er dus volledig van overtuigd dat het geen nut heeft met vermetele verklaringen te komen. Daarom legt hij alles in Christus' handen. Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin… Heer, Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb (Joh 21, 15 en 17). En wat antwoordt Christus? Weid mijn lammeren… Weid mijn schapen (Ibidem). Niet die van u, niet die van jullie: de zijne! Omdat de mens door Hem geschapen is, door Hem is vrijgekocht, heeft Hij alle zielen vrijgekocht, de een na de ander —ik herhaal het— met zijn Bloed als losprijs.

Toen de donatisten in de vijfde eeuw hun aanvallen op de katholieken richtten, verdedigden zij de stelling, dat het onmogelijk was, dat Augustinus, bisschop van Hippo, de waarheid onderwees, omdat hij een groot zondaar was geweest. En de heilige Augustinus deed zijn broeders in het geloof het volgende antwoord aan de hand: “Augustinus is bisschop van de Katholieke Kerk; hij draagt zijn last waarover hij aan God rekenschap moet afleggen. Ik heb hem onder de goede mensen leren kennen. Als hij slecht is, dan weet hij dat. Als hij goed is, heb ik zelf mijn hoop niet op hem gevestigd. Het eerste wat ik immers in de Katholieke Kerk geleerd heb, is mijn hoop niet op een mens te vestigen” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 36, 3, 20 (PL 36, 395)).

Het is niet 'ons apostolaat' dat we doen. Als dat het geval was, wat zouden we dan te zeggen hebben? Wij oefenen Christus' apostolaat uit, omdat God het wil, omdat Hij het ons heeft opgedragen: Gaat over heel de wereld en preek het evangelie (Mar 16, 15). De dwalingen en fouten zijn van ons, de vruchten komen de Heer toe.

Moeder van de schone liefde

Ego quasi vitis fructificavi… (Sir 24, 17), als een wijnstok breng ik vruchten voort van zoete geur en mijn bloesem draagt heerlijke en rijke vrucht.

Dat lazen we in het epistel. Moge er in onze ziel en in die van alle gelovigen en een overvloed aan die zoete geur —de devotie tot onze moeder Maria— zijn en moge die ons ertoe brengen een absoluut vertrouwen te stellen in haar die zonder onderbreking over ons waakt.

Ik ben de Moeder van de schone liefde, van de vreze des Heren, van de wetenschap en de heilige hoop (Sir 24, 24). Lessen die Maria ons vandaag in herinnering brengt. Een les over schone liefde, over een zuiver leven, een gevoelig en vurig hart om te leren trouw te zijn aan het dienstwerk van de Kerk. Het gaat niet om zo maar de een of andere liefde, maar om de Liefde. Hier is geen plaats voor verraad, berekening, vergeetachtigheid. Een schone liefde, want zij heeft als begin- en eindpunt de driewerf heilige God, die geheel en al Schoonheid, Goedheid en Grootheid is.

Maar ook vrees kwam ter sprake. Ik kan me geen enkele andere vrees voorstellen dan de vrees mij af te scheiden van de Liefde. Want God onze Heer wil niet dat wij bedeesd en bang zijn, wil niet, dat onze overgave onbeduidend is. Wij moeten dapper, moedig en fijngevoelig zijn. De vrees waarnaar de gewijde tekst verwijst, brengt ons die andere klacht in de Heilige Schrift in gedachten: Ik zoek mijn zielsbeminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet (Hoogl 3, 1).

Dat kan het geval zijn wanneer de mens niet helemaal begrepen heeft wat het betekent God lief te hebben. Het kan voorkomen dat het hart zich laat meeslepen door dingen die niet naar de Heer voeren. En het gevolg is, dat we Hem uit het oog verliezen. In andere gevallen is het misschien de Heer die zich verbergt: Hij alleen weet waarom. Dan vuurt Hij ons aan Hem met nog meer ijver te zoeken en wanneer we Hem gevonden hebben, roepen we vol vreugde uit: Ik grijp hem vast en laat hem niet meer los (Hoogl 3, 4).

Het evangelie van de heilige Mis heeft ons dat ontroerende tafereel geschetst waarbij Jezus in Jeruzalem achterblijft en in de tempel leraart. Maria en Jozef gingen een dagreis ver en zochten Hem toen onder familieleden en bekenden. Omdat ze Hem niet vonden, keerden ze al zoekende naar Jeruzalem terug (Luc 2, 44­45). De Moeder van God die bezorgd op zoek was naar haar Zoon die buiten haar schuld zoek was geraakt, en die de opperste vreugde smaakte toen zij Hem terugvond, die Moeder zal ook ons helpen op onze schreden terug te keren en te verbeteren wat nodig is, wanneer wij door onze lichtzinnigheden of zonden er niet in slagen Christus te zien. Zo zullen wij de vreugde beleven Hem opnieuw te omhelzen om Hem te zeggen, dat wij Hem nooit meer willen verliezen.

Moeder van wetenschap is Maria, omdat van haar de belangrijkste les geleerd wordt: dat niets de moeite waard is als wij niet naast de Heer staan; dat alle wonderen der aarde, alle bevredigde ambities tot niets dienen, als in onze borst niet de vlam van een levende liefde brandt, het licht van de heilige hoop die een voorproef is van de oneindige liefde in ons definitieve Vaderland.