Lijst van punten

Er zijn 3 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Liefde tot God → voorzienigheid van God.

Men kan zeggen, dat onze Heer in het licht van de zending, die Hij van de Vader gekregen had, bij de dag leefde, zoals Hij ook adviseerde in een van die zeer beeldende lessen die uit zijn goddelijke mond te horen waren: Hij sprak nu tot zijn leerlingen: Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels… Let eens op de bloemen, hoe ze groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldkruid, dat er nu nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? (Luc 12, 22­24 en 27­28).

Als we leven met meer vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, als we leven —en dat met een sterk geloof!— in de zekerheid van die dagelijkse bescherming, dat het ons nooit aan iets zal ontbreken, wat zou ons dan een hoop zorgen en ongerustheid bespaard blijven. Heel wat bezorgdheid zou verdwijnen die naar het woord van Jezus eigen is aan de heidenen, aan de mensen in de wereld (Luc 12, 30), aan hen die te weinig gericht zijn op het bovennatuurlijke. Met de vertrouwelijkheid van een vriend, van een priester, van een vader zou ik u er voor alle omstandigheden aan willen laten denken, dat wij door de barmhartigheid van God kinderen zijn van onze Almachtige Vader die in de hemel is en tegelijkertijd in de beslotenheid van ons hart. Ik zou het met gloeiende letters in uw geest willen prenten, dat er geen enkele reden in deze wereld is om niet met optimisme, met een ziel die vrij is van zaken die eerst onmisbaar leken, over deze aarde rond te lopen. Immers uw Vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt (Ibidem) en Hij zal er voor zorgen. Geloof me: alleen op die wijze gedragen we ons als heren der schepping (vgl. Gen 1, 26­31). Zo alleen ontlopen we de droeve slavernij waartoe zo velen vervallen zijn als gevolg van het feit dat ze hun kindschap van God vergeten waren, terwijl ze zich heel wat moeite getroostten voor een morgen of overmorgen die ze misschien niet eens zullen beleven.

Sta me toe, voor de zoveelste maal, dat ik u laat delen in een heel klein stukje van mijn eigen ervaring. In de aanwezigheid van God open ik mijn ziel voor u in de volle overtuiging dat ik in niets als een voorbeeld kan dienen, dat ik een vod ben, een arm instrument, doof en dom, waarvan de Heer gebruik maakt, opdat met groter zekerheid duidelijk is, dat Hij feilloos kan schrijven met een tafelpoot. Als ik u over mezelf vertel, komt daarom nooit de gedachte bij me op —zelfs geen luttel moment— dat er in mijn handelen enige verdienste van mijzelf ligt. Nog veel minder wil ik u de weg voorschrijven waarlangs de Heer mij gevoerd heeft, want het kan heel goed zijn, dat de Meester van u niet vraagt wat mij zoveel geholpen heeft ongehinderd in dit Opus Dei, waaraan ik mijn hele leven heb gewijd, te werken.

Ik verzeker u, ik heb het met mijn handen gevoeld en met mijn ogen gezien: als u zich op de goddelijke Voorzienigheid verlaat, als u zich onbekommerd in zijn alvermogende armen werpt, zult u nooit gebrek hebben aan middelen om God, de heilige Kerk en de zielen te dienen zonder een van uw andere plichten te verwaarlozen. En u zult bovendien vervuld zijn van een vreugde en een vrede die mundus dare non potest (vgl. Joh 14, 27), de wereld niet kan geven, die het bezit van alle aardse goederen niet kan geven.

Sinds het begin van het Opus Dei in het jaar 1928 —terzijde: ik rekende op geen enkel menselijk hulpmiddel— heb ik nooit één cent onder mijn persoonlijk beheer gehad. Ik heb me evenmin rechtstreeks bemoeid met de financiële problemen die allen die iets met schepselen, met mensen van vlees en bloed en niet met engelen ondernemen, vanzelfsprekend op hun weg vinden, omdat ze materiële hulpmiddelen nodig hebben om hun werk doeltreffend op te bouwen.

Om zijn apostolische activiteiten vol te kunnen houden heeft het Opus Dei de royale medewerking van veel mensen nodig gehad. En ik denk dat die behoefte er wel altijd zal zijn, tot aan het einde der tijden, enerzijds omdat dit werk nooit winstgevend is en anderzijds omdat, hoewel het aantal mensen dat meehelpt en het werk van mijn kinderen groeit, zolang Gods liefde aanwezig is, het apostolaat zich uitbreidt en de behoeften toenemen. Zo heb ik mijn kinderen meer dan eens aan het lachen gebracht. Terwijl ik hen vurig aanspoorde een trouw antwoord te geven op de genade van God, moedigde ik hen ook aan onbeschaamd tegen de Heer te keer te gaan en Hem om meer genade te vragen en tegelijk ook om geld, baar en klinkend geld, waar we zo'n acute behoefte aan hadden.

In de eerste jaren hadden we zelfs gebrek aan het allernoodzakelijkste. Door Gods licht gelokt verzamelden zich rondom mij arbeiders, ambachtslieden, studenten… die niets wisten van onze armoede en ons gebrek, want binnen het Opus Dei hebben we het met de hulp van de hemel altijd voor elkaar gekregen zo te werken, dat opoffering en gebed overvloedig maar verborgen waren. Als ik nu terugkijk op die tijd, loopt mijn hart over van intense dankbaarheid: wat was onze ziel toen vervuld van zekerheid! We wisten dat, wie het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zocht, het overige als toegift geschonken zou krijgen (vgl. Mat 6, 33). En ik kan u verzekeren, dat we niet één initiatief tot apostolaat uit de weg gegaan zijn bij gebrek aan materiële bronnen: met zijn bekende Voorzienigheid bezorgde God onze Vader ons op de een of andere manier wat we nodig hadden. Zo hebben we geleerd dat Hij altijd een goed betaler is.

Gewoonlijk stel ik dat er drie zaken zijn die ons op aarde met vreugde vervullen en in de hemel het eeuwig geluk bereiden: een hechte, fijnzinnige, blijde en onwankelbare trouw aan het geloof, trouw aan de roeping die iedereen ontvangen heeft en trouw aan de zuiverheid. Wie blijft haken aan de doornen onderweg —zinnelijkheid, hoogmoed…— zal daar uit eigen wil blijven en, tenzij hij zich betert, ongelukkig worden doordat hij de Liefde van Christus de rug heeft toegekeerd.

Nogmaals stel ik dat wij allemaal onze zwakheden hebben. Maar deze zwakheden mogen er nooit toe leiden, dat wij ons afsluiten voor de Liefde van God. Zij dienen er juist toe dat wij ons onder bescherming van die Liefde stellen, dat wij ons opsluiten in die goddelijke goedheid, zoals de strijders van weleer zich opsloten in hun wapenrusting: het ecce ego, quia vocasti me (1 Sam 3, 6 en 8) —hier ben ik, want Gij hebt mij geroepen— is onze verdediging. Wij hoeven ons niet van God te verwijderen als we onze broosheid ontdekken. Wij moeten onze zwakheden bestrijden, juist omdat God vertrouwen in ons heeft.