Lijst van punten

Er zijn 8 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Wereld → op aarde en tegelijk in de hemel.

Om dit doel te bereiken moet ons handelen door de Liefde geïnspireerd zijn en moeten we ons nooit gedragen, alsof we gebukt gaan onder een straf of een vervloeking: En al wat gij doet in woord of werk, doet alles in de naam van Jezus, de Heer, en breng door Hem dank aan God de Vader (Kol 3, 17). Zo brengen we onze werkzaamheid tot een volmaakt einde, zo benutten we onze tijd volledig, want we zijn instrumenten die verliefd zijn op God en die zich volledig bewust zijn van de verantwoordelijkheid en het vertrouwen die de Heer ons schenkt ondanks onze eigen zwakheid. Treedt bij elk van uw activiteiten —omdat u rekent op de kracht van God— op als iemand die uitsluitend gedreven wordt door de Liefde. Maar laten we onze ogen niet sluiten voor de werkelijkheid. Laten we ons niet vergenoegen met de onschuldige en oppervlakkige visie die ons laat denken, dat ons een gemakkelijke weg wacht en dat een paar oprechte voornemens en een vurig verlangen God te dienen voldoende zijn om die af te leggen. Een ding staat vast: in de loop van de jaren —misschien eerder dan we denken— zullen zich buitengewoon lastige situaties voordoen die een grote opofferingsgezindheid en nog meer zelfverloochening vergen. Koester dan de deugd van de hoop en maak dan onverschrokken de kreet van de Apostel tot de uwe: Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat (Rom 8, 18). Overweeg dit overtuigd en vredig: hoe zal de oneindige Liefde van God zijn als die wordt uitgestort over dit armzalige schepsel. Het uur is gekomen om, midden onder uw gewone bezigheden, uw geloof in praktijk te brengen, uw hoop op te wekken en uw liefde aan te wakkeren. Dat betekent het activeren van de drie theologale deugden, die ons aanzetten onmiddellijk, zonder bijgedachten, onomwonden, zonder omwegen, de dubbelzinnigheden uit te bannen uit onze beroepsactiviteiten en ons innerlijk leven.

Hier, in aanwezigheid van God, die ons leidt vanuit het tabernakel —wat een krachtbron, die werkelijke nabijheid van Christus!— hier gaan wij vandaag onze gedachten wijden aan die zoete gave van God, de hoop, die onze ziel vult met vreugde, spe gaudentes (Rom 12, 12), verheugd door de hoop, verblijd, want ons wacht —als we trouw zijn— de oneindige Liefde.

Laten wij nooit vergeten, dat er voor iedereen —voor ieder van ons, zonder uitzondering— slechts twee wijzen van bestaan zijn hier op aarde: een goddelijk leven leiden en strijden om God te behagen of, wanneer men het zonder Hem stelt, het leven te leiden als een dier, met min of meer menselijke trekjes. Ik heb nooit veel waarde toegekend aan de 'schijn-heiligen' die er prat op gaan ongelovig te zijn. Ik houd werkelijk van hen, zoals ik van alle mensen, mijn broeders en zusters, houd. Ik bewonder hun goede wil die in bepaald opzicht zelfs heldhaftig blijkt te zijn, maar ik heb medelijden met hen, omdat hen het geweldige ongeluk treft, dat zij het licht en de warmte van God en de onnoemelijke blijdschap van de op God gerichte hoop missen.

Een oprecht christen, die leeft overeenkomstig zijn geloof, doet niets dan voor het aangezicht van God, met bovennatuurlijke visie. Hij werkt in deze wereld, die hij hartstochtelijk bemint, bezig met aardse beslommeringen, met de blik naar de Hemel. Sint Paulus bevestigt het: quae sursum sunt quaerite, zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods. Zint op het hemelse, niet op het aardse. Gij zijt immers gestorven —aan wat van de wereld is door het doopsel— en uw leven is nu met Christus verborgen in God (Kol 3, 1­3).

Deze onbestendigheid verstikt de hoop niet. Integendeel, als wij de kleinheid en vergankelijkheid erkennen van wat wij hier op aarde ondernemen, opent ons werk zich voor de echte hoop, die alle menselijk handelen verheft en het verandert in een samenkomen met God. Dan wordt onze arbeid verlicht met een altijddurende glans die de schaduwen van de teleurstellingen verdrijft. Maar als wij van onze tijdelijke werken absolute doeleinden maken door uit ons blikveld onze eeuwige rustplaats en het doel waartoe wij geschapen zijn —de Heer beminnen en loven en Hem later bezitten in de Hemel— te ontnemen, veranderen de schitterendste bedoelingen in verraad, zelfs in een middel dat schande over de schepselen brengt. Herinner u de oprechte en beroemde uitroep van de heilige Augustinus die zoveel bitterheid heeft ervaren, toen hij God niet kende en het geluk verre van Hem zocht: “U hebt ons geschapen, Heer, om de uwen te zijn. Ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U!” (H. Augustinus, Confessiones, 1, 1, 1 (PL 32, 661)). Misschien bestaat er in het leven van de mensen niets droevigers dan de misleidingen die het gevolg zijn van het verdwijnen van de hoop of van een vervalste hoop die zich aandient met een perspectief dat niet de Liefde op het oog heeft, die verzacht zonder te verzadigen.

Wat mij betreft, en ik hoop dat u hetzelfde overkomt, de zekerheid mij een kind van God te voelen —te weten— vervult mij werkelijk met hoop. Deze hoop, die een goddelijke deugd is, past zich, eenmaal ingestort in de schepsels, aan onze natuur aan en is ook een zeer menselijke deugd. Ik ben gelukkig met de zekerheid van de hemel, die wij zullen bereiken als we trouw blijven tot het einde; met het geluk dat ons zal toevallen, quoniam bonus (Ps 106, 1), omdat mijn God goed is en zijn barmhartigheid oneindig. Deze overtuiging brengt mij ertoe te begrijpen, dat alleen wat getekend is met het spoor van God, het onuitwisbaar teken van de eeuwigheid toont en een onvergankelijke waarde heeft. Daarom zal de hoop geen scheiding brengen tussen mij en de dingen van deze wereld, maar mij juist op een nieuwe manier dichter bij deze werkelijkheden brengen, op een christelijke wijze die tracht in alles het verband tussen de natuur, de gevallen natuur, en God Schepper, en God Verlosser te ontdekken.

Waarop hopen?

Misschien vraagt meer dan een zich af: wij christenen, waarop moeten wij hopen? De wereld biedt ons toch al veel goede dingen, aantrekkelijk voor dat hart van ons dat geluk zoekt en vol verlangen de liefde najaagt. Anderzijds willen wij handenvol vrede en vreugde zaaien. Wij willen niet bevredigd worden met het bereiken van persoonlijke voorspoed en wij streven ernaar dat alle mensen om ons heen gelukkig zijn.

Jammer genoeg vergeten mensen met een oprechte maar afgestompte visie, met enkel vergankelijke en vluchtige idealen, dat de aspiraties van de christen gericht moeten zijn op hogere, oneindige toppen. De Liefde zelf van God is wat ons aangaat, wij zullen haar volledig genieten, met een oneindige vreugde. Wij hebben op heel veel manieren vastgesteld, dat de dingen van hier beneden van voorbijgaande aard zijn, zoals alles, bij het eind van de wereld. Zelfs eerder voor ieder van ons, bij de dood, want onze rijkdommen en roem vergezellen ons niet in het graf. Daarom hebben we, op de wieken van de hoop, die ons hart bezielt zich te verheffen tot God, geleerd te bidden: in te Domine speravi, non confundar in aeternum (Ps 30, 2), in U heb ik mijn hoop gesteld, want Gij voert mij bij de hand, nu en elk moment, door de eeuwen der eeuwen.

De Heer heeft ons niet geschapen om hier een blijvende Stad (vgl. Heb 13, 14) te bouwen: “deze wereld is de weg naar de andere, dat is een verblijf zonder verdriet” (Jorge Manrique, Coplas, 5). Als kinderen van God moeten we echter niet zonder aandacht zijn voor de aardse bezigheden, waarin we God loven door deze te heiligen, door die bezigheden te doordrenken met ons gezegend geloof, het enige dat echte vrede en authentieke vreugde brengt aan de zielen in alle milieus. Dit is mijn bestendige prediking geweest vanaf 1928: er moet haast gemaakt worden met het kerstenen van de maatschappij; het wordt tijd alle lagen van de mensheid zich bewust te maken van hun bovennatuurlijke bestaansgrond, zodat dezen en genen, wij allen ons inspannen onze dagelijkse bezigheden, ons beroep en ons vak te verheffen tot de orde van de genade. Zo worden alle bezigheden van de mens verlicht met een nieuwe hoop die de tijd en nietigheid van deze wereld overstijgt.

Door het doopsel zijn we de dragers van het woord van Christus dat gewonde gewetens bedaart, zuivert en tot rust brengt. Zeggen we Hem, opdat de Heer in ons en door ons handelt, dat we bereid zijn elke dag te strijden, ook al zijn we in onze ogen krachteloos en zonder nut, ook al zien we de enorme last van onze persoonlijke kleine fouten en onze arme persoonlijke zwakte. Het is goed te herhalen, dat we op Hem vertrouwen, op zijn bijstand: als het nodig is, zoals bij Abraham, tegen alle hoop in (Rom 4, 18). Zo zullen we met vernieuwde inspanning werken en de mensen leren met kalmte, vrij van haat, achterdocht, onwetendheid, onbegrip, pessimisme op te treden, omdat God alles kan.

Daar waar wij ons bevinden, spoort de Heer ons aan: waakt! Laten we na deze vraag van God ons geweten voeden met hoopvol verlangen naar heiligheid, met daden. Geef mij uw hart, mijn zoon (Spr 23, 26), fluistert Hij ons in het oor. Houd op luchtkastelen te bouwen, besluit uw ziel te openen voor God, want alleen in de Heer zult u een echt fundament vinden voor uw hoop en voor het weldoen aan de anderen. Wanneer men niet strijdt met zichzelf, wanneer men de vijanden die de innerlijke burcht belagen —trots, afgunst, zingenot van het lichaam en van de ogen, zelfgenoegzaamheid, een dwaze zucht naar losbandigheid— niet definitief afslaat, wanneer er geen innerlijk gevecht meer is, zullen alle meer edele idealen verdorren als een bloem in het gras. De zon komt op met haar verzengende hitte; zij doet het gras verdorren, de bloem valt af en heel haar luister is verdwenen (Jak 1, 10­11). Dan zullen ontmoediging en droefheid in de kleinste spleten ontspruiten, als onkruid dat alles overwoekert.

Jezus neemt geen genoegen met een aarzelend gestamelde instemming. Hij maakt er aanspraak op en heeft er recht op dat wij vastberaden, zonder concessies aan moeilijkheden, onze weg gaan. Hij verwacht flinke en concrete stappen. Al te algemeen geformuleerde voornemens leiden immers meestal tot bijna niets. Die zo weinig omlijnde voornemens lijken me bedrieglijke hersenspinsels die de goddelijke stemmen, die het hart hoort, tot zwijgen brengen. Het zijn dwaallichten die niet branden en geen warmte geven. Het zijn voornemens die net zo vlug verdwijnen als ze opgekomen zijn.

Daarom zou ik overtuigd zijn van de oprechtheid van uw pogingen om het doel te bereiken als ik u er welbewust op af zie gaan. Doe het goede, door uw gewone houding tegenover de bezigheden van elk moment te herzien. Beoefen de gerechtigheid, met name in de omgeving waar u gewoonlijk verkeert, ook al gaat u gebukt onder vermoeidheid. Koester het geluk van de mensen om u heen, door de anderen met blijdschap te dienen op uw werkplek, door u in te spannen uw eigen werk zo volmaakt mogelijk uit te voeren, door begrip, door een glimlach, met de houding van een gedoopte. En alles voor God, met zijn glorie in gedachten, met de blik omhoog, hunkerend naar het uiteindelijke Vaderland, want alleen dat doel loont de moeite.

De blik op de hemel gericht

Moge onze hoop groeien, zodat wij gesterkt worden in het geloof dat een vaste grond is van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen (Heb 11, 1). Mogen wij groeien in deze deugd en dus de Heer smeken dat Hij zijn Liefde in ons vermeerdert. Immers, alleen hij wordt echt vertrouwd, die met alle kracht bemint. En het is de moeite waard de Heer te beminnen. U zult wel, net als ik, ervaren hebben dat wie verliefd is, zich zonder meer aan de ander overgeeft, in een prachtig klinkende harmonie van harten die kloppen in eenzelfde verlangen. Hoe zal dan de Liefde van God wel niet zijn? Weet u niet, dat Christus voor ieder van ons gestorven is? Ja, omwille van dat arme, kleine hart van ons werd het verlossende kruisoffer van Jezus volbracht.

De Heer spreekt ons vaak over de beloning die Hij met zijn dood en verrijzenis verdiend heeft. Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En als Ik dan ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben (Joh 14, 2­3). De hemel is het doel van ons aards levenspad. Jezus is ons voorgegaan en wacht daar onze komst af, in gezelschap van Maria en Jozef —die ik zozeer vereer—, van de engelen en de heiligen.

Er is nooit gebrek geweest aan ketters —ook niet in de apostolische tijd— die het erop gemunt hadden gelovigen de hoop te ontnemen. En als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren, dat er geen opstanding van de doden bestaat? Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens… (1 Kor 15, 12­14). De goddelijkheid van onze weg —Jezus, weg, waarheid en leven (vgl. Joh 14, 6)— staat er borg voor dat deze leidt naar het eeuwig geluk, als wij ons niet van Hem afzonderen.

Moge de Moeder Gods en onze Moeder ons behoeden, opdat ieder van ons in de volheid van het geloof de Kerk zal kunnen dienen, met de gaven van de Heilige Geest en met een contemplatief leven. Laat eenieder zijn persoonlijke verplichtingen nakomen. Laat eenieder in zijn ambt en beroep, in het nakomen van zijn plichten van staat de Heer vol vreugde eer brengen.

Bemin de Kerk, dien haar met blijdschap, wetend dat u uit liefde tot dit dienstwerk hebt weten te besluiten. En zo wij ooit zouden moeten zien dat er mensen zijn die zonder hoop voortgaan, zoals die twee van Emmaüs, laten wij hen dan tegemoet treden met geloof —niet op eigen titel, maar uit naam van Christus— om hen te verzekeren, dat de belofte van Christus altijd in vervulling zal gaan, dat Hij altijd waakt over zijn Bruid en Haar nooit in de steek zal laten. Laat de duisternissen maar komen, wij immers zijn de kinderen van het licht (vgl. Ef 5, 8) en zijn geroepen tot een leven zonder eind.

En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij. En Hij die op de troon is gezeten sprak: Zie, Ik maak alles nieuw. —En ik hoorde zeggen: Schrijf deze woorden op, zij zijn onfeilbaar waar. Nog zei Hij tot mij: Het is gebeurd! Ik ben de Alfa en de Omega, de oorsprong en het einde. Wie dorst heeft, zal ik te drinken geven uit de bron van het water des levens, om niet. Wie overwint zal dit alles krijgen, om niet. Ik zal zijn God zijn en hij mijn zoon (Apok 21, 4­7).