Lijst van punten

Er zijn 5 punten in «Vrienden van God» waarvan het onderwerp is Geloof → levend en werkend geloof.

Wat een voorbeeld van vast geloof geeft die blinde ons! Een levend, werkzaam geloof. Is dat ook uw antwoord op de verlangens van God, op momenten —heel wat momenten— waarop u blind bent, waarop het licht verduisterd wordt door de zorgen van uw ziel? Wat voor kracht hield dat water verborgen, dat ogen die ermee bestreken werden, genazen? Een geheimzinnig oogwatertje, een kostbaar medicijn uit het laboratorium van een geleerde alchemist zou beter op zijn plaats geweest zijn. Maar die man gelooft. Hij doet wat God van hem vraagt en als hij terugkomt blijken zijn ogen weer helder.

In zijn commentaar op deze passage schrijft de heilige Augustinus: “Het schijnt niet zonder reden te zijn, dat de evangelist de betekenis van de naam van de vijver nader verklaart door op te merken, dat de betekenis ervan is 'Gezondene'. Thans weet u wie die Gezondene is. Als de Heer ons niet gezonden was, zou niemand van ons van de zonde bevrijd zijn” (H. Augustinus, In Ioannis Evangelium tractatus, 44, 2 (PL 35, 1714)). We moeten een onwrikbaar geloof hebben in Wie ons redt, in de goddelijke geneesheer die juist gezonden is om ons te genezen. We moeten met des te meer kracht geloven naarmate onze ziekte erger, zelfs hopeloos is.

Bidt samen met mij tot de Heer: Doce me facere voluntatem tuam, quia Deus meus es tu (Ps 143, 10). Leer mij uw Wil te volbrengen, want Gij zijt mijn God. Kortom, onze lippen moeten het verlangen uiten oprecht en doeltreffend aan de verlangens van onze Schepper te beantwoorden door ernaar te streven zijn plannen met een onwankelbaar geloof te verwerkelijken en in de overtuiging, dat Hij niet kan falen.

Als wij op die manier Gods wil liefhebben, zullen we enigszins gaan begrijpen, dat de waarde van het geloof niet alleen bestaat uit de klare taal waarmee we het uitleggen, maar meer nog uit de beslistheid waarmee we het door onze daden verdedigen. Ons gedrag zal erop aansluiten.

Maar laten we teruggaan naar het tafereel dat zich bij de poort van Jericho afspeelt. Christus richt zich nu tot u. Hij vraagt u: ?Wat wilt ge van Mij?? ?Dat ik zie, Heer, dat ik zie!? Dan Christus weer: Ga, uw geloof heeft u genezen. Terstond kon hij zien en hij sloot zich bij Hem aan op zijn weg (Mar 10, 52). Hem volgen op zijn weg. U probeert in zijn voetspoor te treden, u te kleden met het kleed van Christus, Christus zelf te zijn. Maar dan moet uw geloof, het geloof in het licht dat de Heer u zal geven, daadkrachtig zijn en blijken uit uw daden en uw offers. Dat is het geloof dat Hij van ons verwacht. Maakt u zich geen illusies en denkt u niet dat u nieuwe wegen zult ontdekken. Het geloof dat Hij van ons verlangt is dit: we moeten ons naar zijn ritme voegen met daden die een en al edelmoedigheid zijn, en door het uit de weg ruimen en verwijderen van elke hindernis.

Hij gaat naar de vijgeboom. Hij komt u en mij tegemoet. Christus, die hongert en dorst naar zielen. Hij riep vanaf het Kruis: Sitio (Joh 19, 28), Ik heb dorst. Dorst naar ons, naar onze liefde, en naar al die zielen die we naar Hem moeten brengen langs de weg van het Kruis: de weg naar de onsterfelijkheid en de heerlijkheid van de Hemel.

Hij ging naar de vijgeboom, maar vond er niets dan bladeren aan (Mat 21, 19). Triest! Maar is het met ons leven anders gesteld? Is het niet zo —triest genoeg— dat we te kort schieten in geloof, in het weerspiegelen van de nederigheid, dat er geen offers, geen daden te zien zijn? Dat alleen de buitenkant christelijk is en dat er geen vruchten zijn? Vreselijk, want dan luidt Christus' bevel: In eeuwigheid zult gij geen vrucht meer dragen. Op slag verdorde de vijgeboom (Ibidem). Als we bedroefd worden door dit Schriftfragment moet het tegelijkertijd voor ons een aansporing zijn ons geloof te verlevendigen, te leven volgens het geloof, zodat we Christus vruchten te bieden hebben.

Laten we onszelf niets wijsmaken. Onze Heer is nooit afhankelijk van onze menselijke prestaties. Het meest ambitieuze wat we ondernemen, is in zijn ogen slechts kinderspel. Hij is op zoek naar zielen, naar liefde. Hij wil dat alle mensen tot Hem komen om voor eeuwig de vreugde van zijn Rijk te genieten. Op aarde moeten we hard werken en goed werken, want juist het gewone werk moet geheiligd worden. Maar laten we nooit vergeten dat alles wat we doen voor God is. Als we het voor onszelf zouden doen, uit hoogmoed, zouden we alleen maar dorre bladeren voortbrengen. En God noch de mensen zouden aan zo'n lommerrijke boom ook maar de minste rijpe vrucht vinden.

Ascese? Mystiek? Daar maak ik me geen zorgen om. Laat het ascese zijn, ofwel mystiek; wat doet het er toe? Het is een gunst van God. Als u probeert te mediteren, zal God zijn hulp niet weigeren. Geloof en geloofsdaden: daden, want de Heer —u hebt het vanaf het begin kunnen vaststellen, en ik heb het op zijn tijd onderstreept— eist elke dag meer. Dit is al contemplatie en eenwording. Zo zou het leven van veel christenen moeten zijn, ieder vooruitgaand op zijn eigen geestelijke weg —en dat zijn er ontelbaar veel— tijdens de bezigheden in de wereld, ook al zijn zij zich dat niet bewust.

Een gebed en een gedrag die ons niet afhouden van onze gewone activiteiten, die ons te midden van deze nobele, aardse inspanning naar de Heer leiden. Alle doen en laten verheffen tot de Heer, zo vergoddelijkt het schepsel de wereld. Ik heb heel vaak de mythe van koning Midas verteld die alles wat hij aanraakte in goud veranderde. In het goud van bovennatuurlijke verdiensten kunnen wij alles veranderen wat wij aanpakken, ondanks onze persoonlijke missers.

Levend gebed

Ik sta op en doorkruis de stad, zoek op pleinen en in straten naar mijn zielsbeminde… (Hoogl 3, 2). En niet alleen de stad: ik zal me van het ene eind van de wereld naar het andere haasten —naar alle naties, alle volken; over paden en binnenwegen— om vrede te vinden voor mijn ziel. En die zal ik vinden in de dagelijkse bezigheden, die me daarbij volstrekt niet in de weg staan. Zij zijn juist het slingerpad van de steeds grotere liefde tot God, de drijfveer Hem meer en meer te beminnen, mij meer en meer met Hem te verenigen.

En wanneer we —hevig— bekoord worden door ontmoediging, weerstand, strijd, verwarring, door een nieuwe nacht in de ziel, legt de psalmist ons deze woorden in de mond, en in het verstand: Ik ben met hem in de nood (Ps 91, 15). Wat is, Jezus, mijn kruis waard tegenover het uwe? Wat stellen mijn schrammen voor tegenover uw wonden? Wat betekent tegenover uw onmetelijke, zuivere en grenzeloze liefde deze armzalige last die Gij op mijn schouders hebt gelegd? En uw hart, en het mijne, zullen vervuld worden door een heilig verlangen en —met daden— belijden wij, dat 'wij sterven van liefde' (vgl. Hoogl 5, 8).

Er ontstaat een dorst naar God, een hevig verlangen zijn tranen te begrijpen; zijn glimlach te zien, zijn aangezicht… Bedenk, dat de beste manier om dat onder woorden te brengen is het citeren van de woorden uit de Heilige Schrift: Gelijk het hert dat reikt naar waar het water stroomt, zo in verlangen reikt mijn ziel naar U, o God (Ps 42, 2). En de ziel raakt steeds meer vertrouwd met God, vergoddelijkt: de gedoopte is als een dorstige reiziger die zijn mond opent voor de wateren van de bron (vgl. Sir 26, 12).